Twee problemen
Ik geloof dat niemand enig bezwaar zal hebben tegen zinnen als:
je mag dan daken waaraan je wilt
je kunt dat boek verkopen waaraan je wilt
Het probleem is allereerst: wat voor bijzin hebben we hier, en waarom? Op de tweede plaats: hoe is de bijzin zelf gebouwd?
Een korte beschrijving van dit type laat al meteen enkele beperkingen zien, maar ik geloof niet dat die álle problemen oplossen.
ik zal me wel over mijn leerlingen ontfermen;
kun |
jij |
het |
je |
doen |
over |
de |
jouwe |
(a) |
kun |
jij |
het |
je |
|
over |
de |
jouwe |
(b) |
kun |
jij |
het |
|
|
over |
de |
jouwe |
(c) |
kun |
jij |
het |
|
doen |
over |
de |
jouwe |
(d) |
De eerste vraag is: zijn al die vier zinnen even aanvaardbaar, of is er een duidelijke voorkeur voor één of twee ervan, of zijn enkele ervan zelfs verwerpelijk?
De tweede vraag: als zin (c) aanvaardbaar is en als over de jouwe voorzetselvoorwerp heet, beschouwen we het dan als een werkwoordelijk element? Of iets ruimer gesteld: wat is de woordsoort van het hier?
Ik hoop dat de TABU-lezers verlossende antwoorden geven op deze kwellende vragen.
P.C. Paardekooper