| |
| |
| |
[Nummer 1-2]
Strukturalistische taalwetenschap
Het gebruik van het begrip ‘strukturalisme’ in de taalwetenschap veronderstelt, dat er ook een niet-strukturalistische taalwetenschap zou bestaan. Als niet-strukturalistisch is altijd vooral de historisch-vergelijkende taalwetenschap beschouwd, die in de 19e eeuw tot grote bloei is gekomen en heel lang het gezicht van de taalwetenschap heeft bepaald. Deze ‘filologische’ taalwetenschap bestudeert de ontwikkeling van de taal in de geschiedenis (met name klankontwikkelingen) en legt relaties tussen talen (of dialekten), die tot een taalfamilie gerekend worden (b.v. de germaanse talen Engels, Nederlands, Duits, Zweeds, enz.). Een van de belangrijke taken van de filologie is het ‘leesbaar’ maken en bestuderen van oude, meest literaire teksten. In de filologie verenigen zich dan ook taal- en literatuurwetenschap.
Bij een wijde, en dus tamelijk triviale omschrijving van het begrip strukturalisme is elke vorm van taalwetenschap, al enkele milennia lang, strukturalistisch.
Bij het strukturalisme in engere zin, waarmee we ons hier zullen bezighouden en dat we in het vervolg zullen karakteriseren, is vrij nauwkeurig het begin aan te geven, nl. het verschijnen van De Saussures ‘Cours de linguistique générale’ (1916); vrij nauwkeurig, want door enkele 19e eeuwse taalkundigen (De Courtenay, Von der Gabelentz, e.a.) is al een aantal van de hierna te noemen Saussuriaanse dichotomieën (begripsparen) ingevoerd. Deze pre-strukturalisten (vooral Von der Gabelentz) hebben een duidelijk aantoonbare invloed op De Saussure gehad.
Het is niet mijn bedoeling, een nauwkeurig overzicht te geven van alle strukturalistische stromingen na De Saussure (hiervoor bestaan uitstekende inleidingen: Bierwisch (1966), Lepschy (1969), Dik en Kooij (1970), e.v.a.). Ik zal mij beperken tot (1) twee belangrijke vertegenwoordigers van wat ik voor het gemak het ‘Europees strukturalisme’ noem (De Saussure, Bühler); (2) het Amerikaanse strukturalisme (Bloomfield, e.a.), dat belangrijke bijdragen heeft geleverd aan de ontwikkeling van strukturalistische methodes; en, tenslotte, (3) de generatieve grammatika.
Het Europees strukturalisme. Ferdinand de Saussure beschouwt de taalwetenschap als een deeltheorie van een algemene theorie van het teken, de ‘sémiologie’. De taal (langue) wordt dan ook gezien als een geheel van tekens, die in systematische relatie tot elkaar staan. Elk teken heeft binnen het systeem z'n eigen funktie of plaatswaarde. De waarde van een woord wordt mede bepaald door datgene, wat het niet betekent (de komplement verzameling). Een bekend voorbeeld is de grote verscheidenheid van woorden, waarmee Eskimo's verschillende sneeuwsoorten aanduiden: vallende sneeuw, sneeuw op de grond, hardgeworden sneeuw, natte, sneeuw, etc. Elk van deze woorden heeft een andere waarde dan ons woord ‘sneeuw’. Omgekeerd kennen de noordamerikaanse Hopi-indianen maar twee woorden voor alles wat vliegt: één woord voor alle vogels, een ander woord voor alle andere vliegende dieren (insekten) en voorwerpen (vliegtuigen) (Whorf 1940); de Friezen kennen voor de nederlandse woorden ‘kijken’ en ‘zien’ maar één woord: ‘sjen’.
Van elk afzonderlijk teken van de taal wordt aangenomen, dat het uit twee onlosmakelijke elementen is opgebouwd, nl. klankvorm (signifiant) en voorstelling (signifié). In verband hiermee is het van belang vast te stellen, dat elk teken (beter elke verbinding van klankvorm en voorstelling) in principe willekeurig is: het doet er niet toe welke benaming er b.v. voor het begrip ‘politieagent’ bestaat, de voorstelling blijft dezelfde. Iets anders is in dit geval, dat er voor het begrip ‘politieagent’ een scala van benamingen bestaat. Strikt genomen zijn dat evenzovele tekens, met verschillende connotatie (emotionele bijbetekenis of stilistische variatie) en gelijke denotatie (letterlijke, verwijzende betekenis). De vastlegging van de klankvorm voor een begrip is binnen een taalgemeenschap een voor de kommunikatie onontbeerlijke konventie. Dit sociale, konventionele aspekt van de taal is één van de belangrijke kenmerken, waardoor de langue, het boven-individuele tekensysteem, als afzonderlijk onderzoeksobjekt wordt afgegrensd tegen de parole, het ‘spreken’, de individuele realisatie van een taaldaad.
Een funktie van het teken is de verwijzing naar een (al dan niet konkreet) objekt in de buiten-talige werkelijkheid, de referent. Terwijl klankvorm en voorstelling objekt van de linguïstiek zijn, geldt dit niet voor de referent, wel voor de relatie tussen referent en teken: in dit geval treedt de linguïstiek
| |
| |
buiten het enge kader van de taal en wordt ze ook wel makro-linguïstiek genoemd. Dat de onderscheiding van voorstelling en referent geen eenvoudige zaak is, zal duidelijk zijn. Het Amerikaans strukturalisme heeft beide niet gescheiden en daarom voor de semantiek (betekenisleer) geen bijdrage kunnen leveren.
Met langue en parole verbonden is het begripspaar paradigmatisch - syntagmatisch, dat tevens in hoge mate bepalend is voor de ontwikkeling van de strukturalistische methodes. In de zin
Moeder kookt de soep
is bijvoorbeeld een paradigma de klasse van woorden of woordgroepen, die ‘moeder’ kan substitueren. Dit zijn alle benamingen voor levende wezens, die bewust een handeling kunnen verrichten, ‘dus’ mensen: vader, Den Uyl, de koningin, etc. Bij verder onderzoek blijkt, dat er onderscheiden moet worden tussen eigennamen (Den Uyl, Juliana) en soortnamen (de koningin). Voor elk van de andere woorden in deze zin bestaan ook paradigmata, die eveneens door de omgeving worden beperkt. Voor ‘koken’ bijvoorbeeld ‘opscheppen’, ‘eten’, ‘bederven’, maar niet *‘aanbranden’. Deze kompatibiliteitskondities vormen de syntagmatische, lineaire komponent en bepalen de distributie van elk zinselement. De paradigmatische relatie wordt wel als typisch voor de langue beschouwd (Bünting), omdat het hier een potentiële substitueerbaarheid betreft, terwijl de syntagmatische relatie in verband met de parole als realisatie wordt gezien. Maar ook de syntagmatische mogelijkheden (verbindingsregels) zijn uiteraard, evenals de paradigmatische, in de langue gegeven.
In de onderscheiding van diachronie en synchronie is het strukturalisme duidelijk een reaktie op de 19e eeuwse historisch-vergelijkende taalwetenschap. Het historisch-komparatisme voldoet aan wetenschappelijke kriteria. Er worden generalisaties gemaakt en hypotheses opgesteld, die getoetst worden. Voor het strukturalisme echter is de synchronie, de bestudering van de taal in één fase, primair. De diachronie kan slechts worden opgevat als een studie, die meerdere synchrone fases bestudeert. Elke verandering in een taal betekent een wijziging in het gehele taalsysteem, zodat door veranderingen verschillende systemen elkaar aflossen. Het 19e eeuwse historisch-komparatisme heeft vrijwel altijd taalveranderingen geïsoleerd bestudeerd, waardoor een begrip als ‘systeemdwang’ niet voldoende ontwikkeld kon worden. Bovendien was het historisch-komparatisme eenzijdig gericht op klankveranderingen. Het is duidelijk, dat deze richting in de taalwetenschap weinig of niets heeft bijgedragen aan de bestudering van de taal in z'n huidige ontwikkelingsfase: een dergelijke bezigheid werd door het historisch-komparatisme zelfs als onwetenschappelijk beschouwd (Hermann Paul: ‘Prinzipien der Sprachgeschichte’ (1880)). Uitgangspunt was (en is), dat men de taal zoals die nu gesproken wordt, niet kan ‘verklaren’ wanneer onbekend is, hoe deze zich ontwikkeld heeft.
In Bühlers ‘Sprachtheorie’ (1934) staat het teken als klankfenomeen in het spanningsveld van de drie komponenten zender, ontvanger, en ‘objekt’, waardoor het binnen een kommunikatief-linguïstisch model fungeert, hetgeen een uitbreiding ten opzichte van de eenzijdig op de taal-als-systeem gerichte modellen betekent (zie ook Abraham 1973).
Buhlers voorstellen zijn hoogst aktueel geworden voor een vrij recente stroming in de linguïstiek, de pragmatiek. In de pragmatiek gaat het niet alleen om internlinguïstische strukturen (opbouw van de zin, betekenis, etc.), maar staan referent, zender en ontvanger, kortom de ‘buitentalige werkelijkheid’ in het middelpunt. De spreker legt met behulp van de taal, in het bijzonder met behulp van referentiemiddelen, een relatie tot de hem omgevende wereld. Deze referentiële, of deictische elementen vallen in drie kategorieën uiteen, die elk op zich weer zijn opgebouwd uit situatie-afhankelijke (1) en situatie-onafhankelijke (2) elementen:
(a) lokale deixis: (1) hier, daar, voor het raam; (2) voor het Paleis op de Dam in Amsterdam, de Groningse Herestraat.
(b) temporale deixis: (1) nu, later, vroeger; (2) op 9 september 1973, 14.00 uur.
(c) persoonlijke deixis: (1) hij, jij (daar); (2) Eddy Merckx.
Er is hier uiteraard vrij strikt gescheiden tussen situationeel afhankelijk en onafhankelijk. Bij de situationeel afhankelijke deictische elementen vooronderstelt de spreker, dat de hoorder zich in dezelfde situatie bevindt of zich die goed kan voorstellen (het meest extreme geval is hier het aanwijzen). Naarmate dit minder het geval is, zal de spreker meer situationeel onafhankelijke elementen gebruiken.
| |
| |
Een verdere uitbreiding van deze problematiek wordt gevonden in de bestudering van zgn. ‘speech-acts’, de taalhandelingen (bevel, vraag, etc.) en de relatie die met een taalhandeling wordt gelegd tussen spreker en hoorder (dit betreft b.v. sociale rollen). Kenmerkend voor een taalhandeling is, dat de handeling wordt uitgevoerd door het uitspreken van de zin
Ik vergeef je je wangedrag tijdens die voetbalwedstrijd
bijvoorbeeld, wordt tegelijkertijd ‘vergeven’ (Funkkolleg Sprache (1973), Wunderlich (ed.) (1972), Lyons (1971), Searle (1969), Schnelle (1973)).
Het Amerikaans strukturalisme. Het Amerikaans strukturalisme is onafhankelijk van het Europees strukturalisme ontstaan en heeft, op grond van linguïstisch veldonderzoek, bij het analyseren van Amerikaanse Indianentalen, zelf strukturalistische methoden ontwikkeld. Omdat bij de bestudering van deze talen de linguïst aanvankelijk de gesproken taal niet kon begrijpen, werd het ‘klankkontinuum’ dat hij hoorde, eerst in kleinere eenheden gesegmenteerd, zodat een inventaris ontstond van alle klanken en woordvormen van een taal. Het Amerikaans strukturalisme is van meet af aan synchronisch geweest, omdat van de Indianentalen geen geschreven dokumenten bestonden en dus ook niets bekend was over vroegere ontwikkelingsfases van deze talen. Door de bestudering van indianentalen heeft het Amerikaans strukturalisme zich expliciet beperkt tot het beschrijven van een verzameling van taaluitingen, die als zodanig geregistreerd werden, het corpus. In tegenstelling tot de huidige linguïst hebben deze strukturalisten zich niet bediend van introspektie, d.w.z. van zelf gekonstrueerde voorbeeldzinnen. De etnoloog-linguïsten Franz Boas (‘Handbook of American Indian Languages’ (1911)) en Edward Sapir (‘Language’ (1921)), de hoofdvertegenwoordigers van dit vroege Amerikaanse strukturalisme (begin 20e eeuw) hebben grote invloed uitgeoefend op de Franse antropoloog Claude Lévi-Strauss, die strukturalistische (ten dele aan de linguïstiek ontleende) methodes o.a. op de beschrijving van verwantschapsstrukturen (‘Les structures élémentaires de la parenté’ (1949)) en op mythes (‘Mythologiques’, 4 delen (1964-1971)) heeft toegepast.
Van minstens even groot belang voor het Amerikaans strukturalisme als de bestudering van indianentalen is het behaviourisme, dat vooral in de gedragswetenschappen het beeld van de wetenschap bepaalde. Met name het strukturalisme in het kielzog van Bloomfield (‘Language’ (1933)), de belangrijkste vertegenwoordiger van het Amerikaanse strukturalisme, wordt gekenmerkt door een radikale beperking tot het fysisch waarneembare en door een absolute experimentele verificeerbaarheid van alle wetenschappelijke uitspraken. Onderzoeksmethoden, die zich op intuïtie en introspektie beriepen, werden afgewezen en kregen het negatief bedoelde predikaat ‘mentalistisch’ (Sapir, Nida, Pike). Problemen, die met behulp van zuiver behaviouristische principes niet konden worden opgelost (b.v. alle semantische vraagstukken) werden voorlopig buiten beschouwing gelaten. Deze rigoureus positivistisch-behaviouristische wetenschapsbeoefening is, voor wat de taalwetenschap betreft, het verst doorgevoerd en tot het uiterste verfijnd door Harris (‘Methods in structural linguistics’ (1947)), de leermeester van Chomsky. Harris gebruikt bij de foneem- en morfeeemanalyse uitsluitend distributionele kriteria, omdat semantische kriteria onbetrouwbaar zouden zijn: dit is ook wel terecht, gezien de stand van het semantisch onderzoek in het klassieke strukturalisme.
In de taalopvatting van Bloomfield is elke menselijke taaldaad een reaktie op een stimulus, een opvatting, die een bewust gebruik makers en aktiveren van de menselijke kreativiteit uitsluit. Voor het vreemde-talen-onderwijs had dat tot gevolg, dat men geen heil meer zag in het aanleren van grammatikale regels maar ertoe overging de leerling zinstypen (sentence-patterns) aan te bieden in de hoop dat door een intensieve ‘pattern-drill’ de leerling (of, voor de taalverwerving, het kind) door imitatie van gehoorde ‘patterns’ zou leren zich in de vreemde taal (c.q. de moedertaal) uit te drukken. Deze methode, die in de 2e wereldoorlog, toe het amerikaanse leger plotseling met een groot aantal vreemde talen gekonfronteerd werd, sterk ontwikkeld is, beheerst nu nog, naast de ‘latijnse grammatika’ (die wel regels geeft, al is het maar gebrekkig) het moderne vreemde talen onderwijs. Het is vooral door de behaviouristische, antimentalistische opvattingen, dat het amerikaanse, zgn. ‘klassieke strukturalisme’ bij een groot gedeelte van de huidige linguïstengeneratie, voorop Noam Chomsky in zijn felle polemiek met de behaviouristische psycholoog Skinner, een slechte naam heeft gekregen (Chomsky 1959, 1972).
| |
| |
Belangrijke bijdragen heeft het amerikaanse strukturalisme geleverd aan de fonologie (die in eerste instantie door de Praagse school ontwikkeld is, o.a. door Trubetzkoy (‘Grundzüge der Phonologie’ (1935) en Roman Jakobson, die voor de 2e wereldoorlog naar Amerika emigreerde); de morfologie (Nida: ‘Morphology’ (1944), en in mindere mate tot de syntaxis (Harris' Immediate Constituents analysis).
In tegenstelling tot de fonetiek abstraheert de fonologie van toevallige bijkomstigheden en beperkt ze zich tot systematische regelmatigheden, op grond van het feit, dat taalklanken een zekere realisatie-variatie toestaan, zonder dat de kommunikatie daardoor verloren gaat. De afzonderlijke fonemen worden gekenmerkt door zgn. artikulatorische korrelaten (distinktieve kenmerken). Er wordt nauwkeurig aangegeven, waar in mond-, neus- en/of keelholte de klank wordt gevormd. Jakobson beweert (waarschijnlijk terecht), dat alle menselijke talen volstaan met een keuze uit een totale inventaris van paren van distinktieve kenmerken, die niet groter is dan 12. Dat dit soort zaken niet alleen voor de bestudering van exotische talen van belang is blijkt uit de recente diskussie over de spellingsverandering, waarin begrippen als ‘fonetische’ en ‘fonologische’ spelling worden gehanteerd (Booij en De Haan 1972).
De verschillende talen doen een eigen keuze uit de universele inventaris, waarbij een kenmerk in de ene taal wel, in de andere niet distinktief kan zijn. Het Chinees b.v. kent wel de klanken ‘l’ en ‘r’, maar beschouwt ze niet als distinkt; m.a.w. het maakt voor een Chinees geen betekenisverschil of hij ‘rijden’ of ‘lijden’ (in het Chinees!) zegt. In het Chinees geeft dit dus geen moeilijkheden, in het Nederlands leidt dit tot het bekende lachwekkende resultaat.
Binnen elke taal bestaat een regelstysteem, dat de mogelijke foneemverbindingen (syntagmatisch) vastlegt: in het Nederlands zijn b.v. aan het begin van een morfeem wel de verbindingen ‘kl’, ‘tr’ en ‘gr’ mogelijk, maar niet ‘tn’, ‘kt’, ‘rg’. Tevens blijkt dat niet alle binnen het systeem mogelijke foneemkombinaties gebruikt worden: ‘vek’, ‘plik’, ‘muk’. De morfeemanalyse werkt met dezelfde methode (segmentering, klassificering), alleen betreft het hier de kleinste betekenisdragende elementen van een taal. In: ‘waf’, ‘wak’, ‘wal’, ‘war’, ‘wat’ zijn /f/, /k/, /l/, /t/ en /r/ fonemen, want betekenisdifferentiërend, terwijl de gehele eenheden morfemen zijn, die met andere morfemen kunnen worden verbonden: wakken, walnoot, etc. Zonder nu verder op details in te gaan, blijkt dat fonologie en morfologie nauw met elkaar verbonden zijn. In de generatieve fonologie (Chomsky-Halle 1968) worden beide dan oak versmolten tot de ‘morfonologie’. De morfologie is enerzijds van belang voor woordvormingstheorieën (het aan elkaar koppelen van morfemen tot woorden), waar we hier niet op in zullen gaan, en anderzijds voor de syntaxis (het aan elkaar koppelen van woorden tot zinnen).
Op het gebied van de syntaxis heeft het klassieke strukturalisme met de segmentatie- en klassifikatiemethoden niet veel meer bereikt dan het vaststellen van een hiërarchische opbouw van de zin in de zgn. immediate constituent analysis, zoals b.v. van de zin
Moeder kookt de soep
in het boomdiagram
(S = sentence; NP = noun phrase (substantiefgroep); Art = article (lidwoord); N = noun (substantief); V = verb (werkwoord: de persoonsuitgang /t/ is in dit diagram al bij het werkwoord gebracht)).
Een dergelijke hiërarchische opbouw is in wezen al sinds Aristoteles bekend.
Zoals ik al heb opgemerkt, heeft het klassieke strukturalisme niets aan de semantiek gedaan, en wel (a) wegens een extreem positivistische (behaviouristische) hooding, die introspektie verbiedt; en (b) wegens een verwarring van objekt en teken. Dit laatste leidde er toe, dat men zich de semantiek voorstelde als een beschrijving van de benoemde objekten in de werkelijkheid. Een dergelijke beschrijving zou uiteraard het beste door de verschillende vakwetenschappen geleverd kunnen worden. De taalwetenschap kan zich daarmee niet bezighouden, omdat niet van haar verwacht kon
| |
| |
een beschrijving te geven van de totale buitentalige werkelijkheid: dit zou een encyklopedïsche beschrijving van de wereld tot gevolg hebben.
Samenvattend: de betekenis van het strukturalisme voor het ontwerpen en verfijnen van strukturalistische linguïstische methodes, vooral bij foneem- en morfeemanalyse, is niet te onderschatten en is nu nog, vooral bij het bestuderen van niet gekodificeerde talen, hoogst aktueel. Het strukturalisme heeft helaas zichzelf een groat aantal beperkingen opgelegd, waardoor het niet verder kon komen dan dit soort registraties (taxonomieën).
Generatieve grammatika. De generatieve grammatika is deels te begrijpen als een reaktie op het klassieke strukturalisme. Zoals we al zagen, heeft de belangrijkste vertegenwoordiger van de transformationeel-generatieve grammatika (TGG), Noam Chomsky, zich hevig verzet tegen het behaviourisme (anti-mentalisme) van Bloomfield en, op dit ogenblik, Skinner (het begrip ‘generatieve grammatika’ is omvattender dan ‘TGG’: ook andere richtingen in de moderne linguïstiek zijn generatief, zonder transformationeel te zijn). Tegenover de Bloomfieldiaanse ‘imitatie’-leer wordt de menselijke kreativiteit gesteld. De mens bezit, vanaf de geboorte, een ingeboren vermogen (innate faculty) om een taalregelsysteem op te bouwen. Bij de ontwikkeling van dit taalregelsysteem speelt de omgeving van het kind een belangrijke, maar niet enige rol. Dit hoeft niet te impliceren, dat de behaviouristische pattern-drill voor het vreemde talen onderwijs onbruikbaar is: de leerling (het kind) is in staat, doordat een groat aantal voorbeelden wordt aangeboden, een (nieuw) regelsysteem op te bouwen. Het leren van een vreemde taal gebeurt dus uiteindelijk niet door het imiteren van aangeboden patterns, maar door het opbouwen en aktiveren van een tweede regelsysteem. In dit verband moet worden opgemerkt, dat het begrip grammatika in twee betekenissen wordt gebruikt: het verwijst naar de grammatika (het onbewuste regelsysteem) van ieder mens, maar ook naar de verantwoording van de linguïst (het expliciet geformuleerde regelsysteem) van de grammatika van de zgn. native speaker.
Een tweede punt, waarin de generatieve grammatika van het klassieke strukturalisme afwijkt, is de wijze van benadering van de taalbouwsels. Was de richting in het strukturalisme van kleinste naar grootste eenheden (van foneem, via morfeem en zin naar tekst), de generatieve grammatika stelt de zin centraal, die weliswaar in kleinere eenheden kan worden gesegmenteerd, maar die als zelfstandige kategorie beschouwd moet worden. Alleen als een geheel kan de zin relaties leggen tot andere zinnen, en daarmee in een kommunikatieve situatie funktioneren: een taalgebruiker drukt zich niet primair in fonemen en morfemen uit, maar in zinnen. De mentale processen, die met het gebruiken van taal verbonden zijn, zijn niet direkt toegankelijk (black box). De linguïstiek tracht, door het opstellen van modellen, de kennis, die de taalgebruiker over de taal intuïtief bezit, zo goed mogelijk te verantwoorden. Omdat de linguïstiek niet alleen in de systematiek van de taal geïnteresseerd is, maar tevens in de taal-‘intuïtie’, de ‘sensorische en intellektuele kapaciteiten van de mens’ (Dik en Kooij 1970, 39), ligt het voor de hand dat de linguïstische theorieën tot op zekere hoogte bij psychologisch onderzoek een rol kunnen spelen. Gelijktijdig met de ontwikkeling van de generatieve grammatika is dan ook de psycholinguïstiek ontstaan.
Bij het opstellen van grammatikale modellen wordt uitgegaan van de zgn. geïdealiseerde geboren spreker van een taal (idealized native speaker), d.w.z., een (fiktieve) taalgebruiker, die in zijn taalgebruik niet gestoord wordt door faktoren als beperktheid van het geheugen (want de idealized native speaker kan in principe oneindige zinnen produceren en begrijpen), interrupties, organische stoornissen, en andere afleidingen. De generatieve grammatika is dus geen corpuslinguïstiek. Dit impliceert tevens, dat met de generatieve grammatika een ‘normatief’ aspekt verbonden is, dat tot uiting komt in zgn. grammatikaliteitsoordelen. De linguïst kan immers op grond van het regelsysteem, waarvan verondersteld wordt dat de native speaker er de beschikking over heeft, beoordelen, of een gegeven taaluiting wel of niet door het regelsysteem gegenereerd (‘regel’-matig opgebouwd) kan worden, grammatikaal of ongrammatikaal is. Het normatieve aspekt is echter niet als preskriptief op te vatten: de linguïst schrijft zijn mede-taalgebruikers niets voor. De transformationeel-generatieve grammatika is opgebouwd uit drie komponenten: syntaxis, semantiek en morfonologie. De syntaxis is de centrale komponent, die de relatie tussen klank en betekenis legt. Teneinde vergaande generalisaties mogelijk
| |
| |
te maken, wordt een onderscheiding gemaakt tussen de zgn. dieptestruktuur (DS) en de oppervlaktestruktuur (OS) van een zin. Dieptestrukturen worden tot oppervlaktestrukturen getransformeerd, waarbij als beperking geldt, dat transformaties niet de betekenis, die al in de DS is vastgelegd, mogen wijzigen. Transformaties verplaatsen delen van de DS-zin, verwijderen ze of voeren (de betekenis niet veranderende) elementen in, wanneer dat nodig is. Teneinde oneindig vele of oneindig lange zinnen te kunnen genereren met een beperkt aantal regels, is een gedeelte van de regels rekursief, d.w.z. kan in een afleiding meermalen worden toegepast.
Met de grotere mogelijkheden tot het maken van generalisaties, die samenhangen met de toenemende mate van abstraktie van de OS, is de belangstelling voor het systematisch onderzoek naar de zgn. universalia, de eigenschappen die door alle of vrijwel alle bekende talen gedeeld worden, toegenomen. Dit betreft universalia m.b.t. de opbouw van de grammatika (met name het kontrastief onderzoek is sterk gebaat bij een zo uniform mogelijke beschrijving van verschillende talen), en regelmatigheden in de talen zelf. Vooral in de semantiek zijn hiervoor ruime mogelijkheden aanwezig, bij voorbeeld in de opbouw van de komponentiële analyse: het herleiden van betekeniskomplexen tot kleinste, universele betekeniskomponenten als [± fysich objekt], [± konkreet],[± menselijk], etc.; of in de onderscheiding van semantische funkties (begrippen als AGENS [bewust handelende persoon], OBJEKT (van een handeling of gebeuren), etc.). Dit soort onderzoek heeft een lange traditie, die, na onderbroken te zijn geweest door het historisch komparatisme en het klassieke strukturalisme, binnen de generatieve grammatika met betere ontwikkelingsmogelijkheden wordt voortgezet.
De taak van de grammatika is dus het genereren van syntaktische dieptestrukturen, waarin de lexikale elementen (woorden) worden opgenomen, zodat de betekenis in de DS is vastgelegd. D.m.v. een beperkte verzameling van transformatie. regels, die de betekenis niet mogen wijzigen, wordt de relatie met de OS gelegd. De DS wordt geïnterpreteerd door de semantische komponent (die pas in een latere ontwikkelingsfase van de TGG is toegevoegd); vandaar de naam voor deze richting in de generatieve linguïstiek: interpretatieve semantiek.
Evenals het Amerikaans strukturalisme hadden de generatieve grammatici aanvankelijk weinig belangstelling voor de semantiek, d.w.z., zij beschouwden de semantiek niet als een primair noodzakelijk onderdeel van de grammatika. In ‘Syntactic Structures’ (1957) de eerste generatieve studie, merkt Chomsky op (p. 93), dat ‘the implication that obviously one can construct a grammar with appeal to meaning is totally unsupported’ de grammatika wordt dus (106) ‘best formulated as a self-contained study - independent of semantics’. Zelfs bij de toevoeging van de semantische komponent aan de theorie door Katz en Fodor (1963) wordt nog gesteld, dat ‘linguistic description minus grammar equals semantics’.
De funktie van de semantische komponent houdt in het aangeven van semantische kenmerken (features) voor de verschillende lexikale elementen. Deze kenmerken zijn qua type ongeveer vergelijkbaar met de fonologische distinktieve kenmerken: ook hier streeft men er naar, een universele basisinventaris van semantische kenmerken te verkrijgen. De semantische kenmerken worden in de grammatika met het lexikale element uit het lexikon ingevoerd. De taak van de zgn. projektieregels in de semantische komponent van de TGG is, de verschillende woordbetekenissen te verenigen, ambiguïteiten te elimineren, en zodoende een samenvattende interpretatie van de zin te leveren.
Chomsky c.s. beschouwden in deze eerste ontwikkelingsfase van de TGG de grammatika als het geïnternaliseerde regelwerk van de native speaker, dat zijn linguïstische ‘competence’ uitmaakt. Voor het eigenlijke gebruik, dat een ‘echte’ spreker van zijn competence maakt, de performance, bestond aanvankelijk veel minder belangstelling. Hetzelfde geldt tot op zekere hoogte ook voor het semantisch onderzoek, hoewel hierbij moet worden opgemerkt, dat de linguïstiek tot ver in de jaren zestig de semantiek heeft verwaarloosd. In zekere zin is het syntaktische regelapparaat van de TGG te verklaren als een konsekwente verdere ontwikkeling van het klassieke strukturalisme, al gebeurde dit dan ook met een andere doelstelling en vanuit een geheel andere opvatting over de taal en de taalgebruiker. In de periode na 1965 (Chomsky's ‘Aspects of the Theory of Syntax’) heeft de TGG de semantiek steeds meer in de grammatika trachten te integreren (Chomsky 1972b, Katz 1972,
| |
| |
Jackendof 1972), waarbij de voorwaarden, dat in de DS de betekenis eenduidig vastligt, en dat transformaties de betekenis niet mogen wijzigen, verregaand gemodificeerd zijn.
Sinds 1965 is in toenemende mate verzet gerezen tegen de door Chomsky ingevoerde syntaktische dieptestruktuur. Een aantal redenen heeft er toe geleid, dat de dieptestruktuur van de interpretatieve semantici (ook ‘lexikalisten’) door de generatieve semantici (de ‘transformationalisten’) (Abraham en Binnick 1969) is afgewezen. Een van de voornaamste bezwaren tegen de syntaktische dieptestruktuur is, dat overiger synonieme zinnen niet transformationeel aan elkaar gerelateerd kunnen worden (dus een verschillende DS hebben), wanneer in de oppervlaktestruktuur verschillende lexikale elementen opduiken. Zo bestaat tussen de zinnen
Jan holdt niet van aardbeien
Jan lust geen aardbeien
geen transformationele relatie. Dit hangt samen met het feit, dat op dieptestruktuurniveau de lexikale elementen uit het lexikon worden ingevoerd, en dat de DS het niveau van de input voor de semantische komponent is. De generatieve semantiek daarentegen kent zgn. pre-lexikale transformaties, die b.v. ‘houden van’ in de omgeving van iets eetbaars kunnen vervangen door ‘lusten’. Het is volgens de generatieve semantici volstrekt onduidelijk, hoe een syntaktische dieptestruktuur de betekenis eenduidig kan vastleggen (Goyvaerts 1971).
In de generatieve semantiek is de syntaktische dieptestruktuur, en daarmee dus ook de interpretatieve semantische komponent, verdwenen. In de plaats daarvan worden in de onderliggende struktuur semantische begrippen ingevoerd, die dus niet meer behoeven te worden geïnterpreteerd, omdat de onderliggende struktuur een korrekte representatie geeft van de semantische inhoud van de zin. Deze richting ontwikkelt zich nu verder naast de transformationeel-generatieve grammatika, waarbij een nauwe samenwerking met logici en mathematici onontbeerlijk is in verband met de manipulaties met de semantische begrippen.
A.P. ten Cate
Groningen
Germanistisch Instituut
Het bovenstaande is een door de redaktie bekorte versie van een artikel dat eerder verscheen in SOAP 4 (1973) 3, 26-38.
Prof. Dr. W. Abraham dank ik voor waardevolle suggesties en kommentaar.
In de volgende literatuurlijst zijn alleen die boeken en artikelen opgenomen, waarnaar in de tekst alleen met auteursnaam en jaartal is verwezen.
| |
Literatuur
Abraham, W. (1973). ‘The necessity of inserting “speaker” and “hearer” as basic categories of a practicable grammatical model’, in: S.P. Corder & E. Roulet Theoretical linguistic models in applied linguistics Brussel-Parijs 1973 |
- en Binnick, R.I. (1969). ‘Syntax oder Semantik als erzeugende Komponenten eines Grammatikmodells?’, in: Linguistische Berichte 4/1969, 1-28 |
Bierwisch, M. (1966). ‘Strukturalismus. Geschichte, Probleme and Methoden’, in: Kursbuch 5/1966, 77-152 |
Booij, G. & De Haan, S. (1972). ‘Fonologie en spelling’, in: Tabu 2 (1972) 3/4, 32-36 |
Bünting, K.-D. (1971). Einführung in die Linguistik. Frankfurt/M |
Chomsky, N. (1959). ‘A review of B.F. Skinner's Verbal Behavior’, in: Language 35 (1959), 26-58 |
- (1972). ‘Psychology and Ideology‘, in: Cognition 1 (1972) 1, 11-46 |
- (1972b). Studies on Semantics in Generative Grammar. Den Haag 1972 (Bundeling van een aantal belangrijke artikelen, die na 1965 verschenen: ‘Remarks on Nominalization’, ‘Deep Structure, Surface structure, and Semantic Interpretation’ ‘Some Empirical Issues in the Theory of Transformational Grammar’) |
Chomsky, N. & Halle, M. (1968). The Sound Pattern of English. New York etc. 1968 |
| |
| |
Dik, S.C. & Kooij, J.G. (1970). Beginselen van de algemene taalwetenschap. Utrecht 1970 |
Funkkoleg Sprache 1,2, Eine Einführung in die moderne Linguistik. Frankfurt/M. 1973 |
Goyvaerts, D.L. (1971). ‘Modern Grammatical Theory: a Synthesis’, in: ITL 14/1971, 1-21 |
Jackendoff, R.S. (1972). Semantic Interpretation in Generative Grammar. Cambridge, Mass. 1972 |
Katz, J.J. (1972). Semantic Theory. New York etc. 1972 |
- & Fodor, J.A. (1963). ‘The Structure of a Semantic Theory’, in: Language 39 (1963), 170-210 |
Lepschy, G.C. (1969). Die strukturale Sprachwissenschaft. München 1969 |
Lyons, J. (1971). Introduction to Theoretical Linguistics. Cambridge 19714 |
Schnelle, H. (1973). Sprachphilosophie und Linguistik. Reinbek/Hamburg 1973 |
Searle, J.R. (1969). Speech acts. Cambridge 1969 |
Weber, H. (1973). ‘Uber die Verdrängung der lateinischen Grammatik durch die englische’, in: A.P. ten Cate & P. Jordens (eds) Linguistische Perspektiven. Tübingen 1973, 23-32 |
Whorf, B.L. (1940). ‘Science and Linguistics’, in: J.B. Carroll (ed.) Language, Thought and Reality. Selected Writings of Benjamen Lee Whorf Cambridge, Mass 1956 |
Wunderlich; D. (1971). ‘Terminologie des Strukturbegriffs’, in: J. Ihwe (ed.) Literaturwissenschaft and Linguistik I, 91-140. Frankfurt/M. Linguis- -(ed.)tische Pragmatik. Frankfurt/M. 1972
(1972) |
|
|