J.G. Kooij:
1.1.
Deze redenering is niet juist om de volgende redenen. In een TG grammatika die ook de hiërarchische relaties tussen de konstituenten van een zin beschrijft - wat in veel gevallen neerkomt op toekenning aan die konstituenten van de traditionele grammatische funkties, of zinsdelen - hebben de zinnen (12) en (13) beide een syntaktische dieptestruktuur met een Subjekt en twee Objekten, Indirekt Objekt en Direkt Objekt. In (12) is Piet Subjekt en Kees Indirekt Objekt, in (13) is Klaas Subjekt en Wim Indirekt Objekt. Dit kan men syntaktisch laten zien, omdat de konstituent die Subjekt is, het resultaat is van een toepassing van de herschrijfregel Z ⇢ NP + VP. Hiërarchisch neemt deze konstituent een andere plaats in dan de konstituent die Indirekt Objekt is. Dezelfde funktie Subjekt wordt op diezelfde manier toegekend aan de konstituenten De derde en Jan in (11a) resp. (11b). Subjekt en Indirekt Objekt kunnen in het Nederlands in bepaalde gevallen zowel links als rechts van het finite werkwoord staan. De oppervlaktestruktuur (11) voldoet aan de voorwaarden waaronder dat kan, en die oppervlaktestruktuur (11) is syntaktisch homoniem omdat zowel (11a) als (11b) een mogelijke syntaktische dieptestruktuur van (11) is. Om dezelfde redenen zijn ook (12) en (13) als oppervlaktestrukturen, dus, zonder de onderstrepingen, syntaktisch homoniem. De verwarring zit in het gebruik van de term ‘dezelfde’. De twee syntaktische strukturen die aan (11) kunnen worden toegekend zijn alleen ‘dezelfde’ als men er niet naar kijkt welke nominale konstituent van die oppervlaktestruktuur, in de dieptestruktuur gedomineerd wordt door de eerst herschreven NP. De verwarring wordt - mogelijk - ook in de hand gewerkt omdat voor 't gemak de term ‘zin’ gebruikt is zowel voor de (diepte) strukturen
mét als de (oppervlakte) strukturen zónder onderstrepingen.
De zinnen (11a) en (11b) kunnen alleen worden gepronominaliseerd tot
(14) |
Hij heeft hem gisteren een andere plaats gegeven |
als men de syntaktische dieptestruktuur kent, d.w.z. als men weet wat onderwerp en wat Objekt is. Het is juist, dat deze zin, (14), op zichzelf niet dubbelzinnig is, in tegenstelling tot (11), omdat bij pronomina een morfologisch verschil tussen Subjekt en Objekt optreedt, althans in dit geval. Maar als pronominalizering van (11a) en (11b) is (14) wel dubbelzinnig omdat men niet weet welke van die syntaktische strukturen met (14) correspondeert, die waarin De derde Subjekt is of die waarin Jan Subjekt is. Voor de duidelijkheid zou men beter kunnen uitgaan van een pronominalizering (14) voor (11a) en een pronominalizering
(15) |
Hem heeft hij gisteren een andere plaats gegeven |
voor (11b). Op dezelfde manier correspondeert (14) dan ook met (12) en (15) met (13). Vanzelfsprekend gaat dit alleen op als (watbetreft (11a) en (11b)) de derde slaat op iets waarnaar verwezen kan worden met hij resp. hem.