Koffieleut
Een koffieleut is ‘iemand die graag veel koffie drinkt’. Waar het woord leut vandaan komt, is onduidelijk; wél is bekend dat het sinds de zeventiende eeuw voorkomt in de betekenis ‘grap, pret, plezier’. In 1634 schreef de dichter L. Vossius: ‘Om de leut gheliet hem of hy sliep’ (‘Voor de grap deed hij alsof hij sliep.’) Aan het eind van de negentiende eeuw treffen we leut in een andere betekenis aan, namelijk die van ‘koffie en melk door elkaar gekookt’, of in het algemeen ‘koffie’. In die betekenis gold het toen als min of meer platte taal. De oudste vermelding is in het woordenboek van het Zaans uit 1897 van G.J. Boekenoogen: ‘Wil-je nag 'en koppie leut?’
De betekenis ‘koffie’ zal overdrachtelijk zijn ontstaan uit die van ‘plezier’, net zoals ook de benaming bakkie troost een aanduiding voor een kopje koffie is geworden. Ook die uitdrukking stamt uit de spreektaal, en opnieuw is Boekenoogen de eerste die haar op schrift vermeldt, zij het nog niet in de vorm bakkie maar als ‘een koppie (kommetje enz.) troost’.
Maar leut kan behalve naar koffie ook verwijzen naar de koffiedrinker. Boekenoogen kende de persoonsaanduiding koffieleut al in het Zaans: ‘Moetje nou nòg 'en koppie hewwe? Wat ben-je toch 'en koffieleut.’ Op het eerste gezicht lijkt leut in de betekenis ‘koffie’ het tweede deel van de samenstelling koffieleut. Maar dit is minder plausibel: niet alleen is ‘koffie-koffie’ weinig zinvol, maar belangrijker is dat samenstellingen met -leut, -let of -lut in de betekenis ‘veeldrinker’ ouder zijn: in Vlaamse dialecten is in 1873 sprake van kaffielutte, jeneverlutte (‘persoon die veel koffie respectievelijk jenever drinkt’). Nog eerder, in 1663, is droncke-letten (‘zuipster’) genoteerd. Dit -leut is waarschijnlijk afgeleid van een Vlaams werkwoord hitten, dat staat voor ‘zuigen, lurken, drinken’.