Nose in the butter
Nederland heeft fase 1 onmiskenbaar achter de rug. Al in de zestiende en zeventiende eeuw bevonden zich in de Lage Landen Britse soldaten, die samen met de Nederlanders tegen Spanje vochten. Ook waren er duizenden religieuze Britten die vervolging in Engeland wilden ontlopen. Begin twintigste eeuw kwamen Nederlandse havenarbeiders in contact met de bemanning van Britse kolenschepen. Het eenvoudige Engels dat zij met elkaar spraken, kreeg een naam die ook nu nog wel gebruikt wordt voor de Nederengelse variant: het steenkolen-Engels. Maar natuurlijk is het Engels pas echt een grote rol gaan spelen in de tweede helft van de twintigste eeuw. Door de mondialisering kreeg het Engels de rol toebedeeld van wereldwijde lingua franca.
Ook fase 2 van Schneiders model, over Engels in het onderwijs, zal Nederlanders bekend voorkomen. Nederland heeft deze fase doorlopen in de decennia na de Tweede Wereldoorlog, toen Engels de dominante vreemde taal werd in het onderwijs, met Brits-Engels als lichtend voorbeeld. Steeds meer mensen leerden Engels, wat de basis legde voor de volgende, cruciale fase: fase 3, waarin er een eigen draai wordt gegeven aan het Engels. En ook dat gebeurde. Het Engels van Nederlanders is immers van mijlenver te herkennen.
Dat komt onder meer door de uitspraak. Denk maar aan de manier waarop Nederlanders the uitspreken, of aan de rollende r'en. Tree (‘boom’) klinkt bij Nederlanders vaak als ‘trrie’. En ook in woordenschat en grammatica is soms een Nederlandse echo waar te nemen. Iedereen ziet weleens teksten als ‘price not includes saus’, en denk anders aan de zeer letterlijk vertaalde uitdrukkingen in boekjes als I always get my sin van Maarten Rijkens: ‘He fell with his nose in the butter’ en ‘I work myself the blubbers.’ Dat geïmproviseerde Engels levert taal op die over de grens niet altijd makkelijk te begrijpen is. Maar tegelijkertijd zijn er voorbeelden te over van Nederlanders die zich in een internationaal gezelschap prima staande kunnen houden. Sommigen van hen weten zelfs donders goed hoe het moet, maar wijken bewust toch af van het Engels. Dan vragen ze als het gaat om een feestje: ‘Who are going?’, in plaats van het - in bijvoorbeeld Groot-Brittannië gebruikelijke - ‘Who is going?’ Want als het om meerdere mensen gaat, zo redeneert de Nederlander, dan is are ‘toch gewoon veel logischer’? Of Nederlanders schrijven een accent op de i in een zinnetje als ‘It ís good’ - ook als ze weten dat dat in Engelstalige landen niet de gewoonte is. Daarmee vullen ze het gat dat het Engels in hun beleving laat vallen.