| |
| |
| |
[Nummer 6]
| |
| |
| |
Berthold van Maris
Lekker langzaam lezen
Wat eeuwenoude teksten ons te bieden hebben
In de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (DBNL) zijn inmiddels honderden eeuwenoude teksten in digitale vorm opgeslagen. Ze zijn voor iedereen gratis te lezen, en dat kan een genot zijn. Een pleidooi voor ‘slow reading’.
Illustratie: Matthijs Sluiter
Het is heerlijk om af en toe een tekst van eeuwen geleden te lezen, in het Nederlands van toen. Bij oude teksten gaan de gedachten al snel uit naar ridderromans, Van den vos Reynaerde of gedichten uit de Gouden Eeuw, maar er is uit die tijd veel meer bewaard dan alleen fictie. Sinds enige tijd is er, dankzij de website van de DBNL (de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren), ook de mogelijkheid om zonder veel moeite oude Nederlandse en Vlaamse non-fictieteksten te lezen: kronieken, reisverslagen, dagboeken, enzovoort.
De DBNL bevat een prachtige, langzaam uitdijende selectie van dergelijke teksten. Je kunt daar digitaal in bladeren, je kunt ze op een e-reader zetten, of gewoon ouderwets uitprinten - thuis of bij de copyrette om de hoek, die er dan ook een plastic bandje doorheen kan slaan, waardoor het net een gewoon boek is.
| |
Verdronken met rode kousen
Wie zichzelf bijvoorbeeld trakteert op Het boeck van al 't gene datter geschiedt is binnen Brugghe uit de vijftiende eeuw, kan de actualiteit van 2014 even laten voor wat die is en zich verdiepen in het nieuws van een willekeurige dag in de vijftiende eeuw in Brugge. Wat gebeurde er bijvoorbeeld op 21 december 1483? ‘Doe was ghevischt eenen verdroncken man, an Sint Jansbrugghe, ende hi hadde an twee roode cousen. God hebbe zyne ziele.’ Dus: bij de Sint-Jansbrug werd in het water het lijk van een man gevonden. Hij was verdronken en droeg rode kousen.
| |
| |
Het is alsof je de krant leest, maar dan een denkbeeldig exemplaar van vijf eeuwen terug. De kleine berichten: een ongeluk, een misdaad, een wonderlijk voorval. Op 18 juli 1489 bijvoorbeeld: ‘doe zo was binder stede van Brugghe by der Cruuspoorte, up de Veste, een kind ghegeten van eenen zwine, zo dat daer of starf bin die nacht, als den 19den dach bedaechde, ende het was een meyskin.’ Een klein meisje stierf 's nachts, tegen de ochtend, nadat ze door een varken was ‘aangevreten’, of hoe zeg je dat in modern Nederlands? Het varken had ‘iets’ van haar opgegeten: een handje, een armpje, een stuk van haar gezicht? In de eenentwintigste eeuw komt dat niet zo veel meer voor, dus we hebben daar ook geen goede uitdrukking meer voor.
Als je zo'n oude tekst leest, begrijp je niet meteen ieder woord en iedere zin. Het gebeurde ‘by der Cruuspoorte, up de Veste’. Waar is dat? Of (in ‘zo dat daer of starf bin die nacht’) zal hier wel hetzelfde zijn als af. Tegenwoordig zeggen we niet dat we ergens ‘af’ sterven, maar ‘aan’. Bedaechde (in ‘den 19den dach bedaechde’) zal wel slaan op het aanbreken van een nieuwe dag. En waar is het onderwerp gebleven in ‘zo dat daer of starf bin die nacht’? Zou dat een samentrekking zijn van dat 't: ‘zo dat 't daer of starf bin die nacht’?
Het middeleeuwse Nederlands kun je voor een groot deel begrijpen. Dat is een mooie ervaring.
| |
Van een dolle hondt gebeeten
Het lezen van een tekst wordt zo een avontuur, een uitdaging. We leven in een tijd waarin teksten zo toegankelijk mogelijk willen zijn, en gemakkelijk verteerbaar. Oude teksten dwingen je om traag te lezen: ieder woord voorzichtig te proeven, bepaalde zinnen nog eens over te lezen, een beetje te puzzelen - ‘slow reading’. Het lijkt soms op het lezen van poëzie.
In Notitie van het merkwaardigste meyn bekent van Jacob Bicker Raye - ook te vinden bij de DBNL - zijn bijzondere gebeurtenissen in Amsterdam van dag tot dag genoteerd. Maar hier zitten we een paar eeuwen later: midden in de achttiende eeuw. Op 28 februari 1771 is ‘de portier van 't gasthuys, die van een dolle hondt gebeeten was, dat hij egter niet estimeerde, schoon hem andere mensen rieden daar voor die remedie van de Bildt te gebruyken, als een disparaat dol mens gestorven.’
Het Nederlands van de achttiende eeuw is makkelijker te begrijpen dan dat van de vijftiende eeuw. Je moet even wennen aan die Franse leenwoorden. Estimeren in ‘dat hij egter niet estimeerde’ is: ‘aandacht besteden aan’. Disparaat is een variant van desperaat (‘wanhopig’). En als er woorden zijn waar je niet uit komt, kun je altijd terecht op de website van het INL (www.inl.nl; Instituut voor Nederlandse Lexicologie) waar de grote historische woordenboeken online geraadpleegd kunnen worden.
Jacob Bicker Raye was ook niet te beroerd om over zichzelf te schrijven. Daardoor wordt zijn kroniek van Amsterdam soms even een persoonlijk dagboek, met alle charmes van dien: ‘Op 6 Juni heb ik een seer swaare krankte van galkoortsen gehad, die my tot aan den oever des doods gebragt hebben, dog door Gods goedhijt, na vijf à zes maal deselve gehad te hebben met doodelijk uitgestaane benautheden en onverdragelijke dorst, ben ik weeder langzamerhandt daarvan herstelt.’
| |
Rundvlees
Al in de veertiende eeuw werd er non-fictie geschreven in het Nederlands. Vaak gebeurde dat op rijm en richtte de schrijver zich tot een breed, niet per se geletterd publiek. Jan van Boendale bijvoorbeeld behandelt in zijn Brabantsche Yeesten (letterlijk: ‘Brabantse kroniek’) de geschiedenis van het hertogdom Brabant, in zestienduizend versregels.
Over het jaar 1318 schrijft hij:
Mede ghesciede int selve jaer
Onder die coyen sterfte swaer;
Want si storven op, al rene:
Van tien bleeffer cume ene,
Ende niemant en dorste er eten Runtvleesch (...)
In 1318 ‘geschiedde er’ dus een ‘zware’ ‘sterfte’ onder ‘koeien’: van iedere tien runderen bleef er ‘nauwelijks’ (‘cume’) één in leven. Niemand durfde nog rundvlees te eten. In het Middelnederlands wordt het begrip ‘niemand’ nog met een dubbele ontkenning uitgedrukt. ‘Niemant en’ is letterlijk ‘niemand niet’.
| |
Bedenkelijk
We staan er niet meer bij stil, maar bijzonder is het wel: als we lezen, begrijpen we veel meer dan we zelf zouden kunnen zeggen. Dat is met het Engels zo - veel Nederlanders spreken het Engels maar heel matig, maar begrijpen het uitstekend als ze het lezen - en ook met het middeleeuwse Nederlands werkt het zo: ook al spreek je dat niet, je kunt het wel voor een groot deel begrijpen. Dat is een mooie ervaring. Het zegt iets over het menselijk vermogen om overal betekenis aan te geven - ook aan woorden en dingen waar je minder vertrouwd mee bent.
En dan is er nog een andere mooie kant aan dit soort teksten. De geschiedenis van de Middeleeuwen, die in de geschiedenisboeken vaak zo dor en abstract overkomt, komt hier echt tot leven. Over de Brabantse hertog Jan de Derde schrijft Van Boendale bijvoorbeeld:
Desen derden Janne wart ghegheven
Een wijf in sijs vaders leven,
(Doen hi was een jonc kint,
Ende van verstandenissen blint),
Die hem bestond ten derden lede.
Diet huwelic brachte toe;
Maer die paus orlovet doe
dat voertghinc dit huwelijc.
Haer vader hiet Lodewijc,
Des conincs sone van Vrancrike.
| |
| |
Het begin van het verhaal van Abraham Janszoon van Oelen over de walvisvangst (1683).
DBNL
Jan de Derde werd als kind al uitgehuwelijkt aan een kleindochter van de Franse koning. Van Boendale vindt dat bedenkelijk (‘Ic wane hire ane misdede / Diet huwelic brachte toe’) want het Franse meisje ‘bestond’ Jan ‘ten derde lede’. de beide kinderen waren familie ‘in de derde graad’: neef en nicht.
De hoge adel in West-Europa was grotendeels familie van elkaar en door de kinderen telkens weer aan elkaar uit te huwelijken bleef dat zo. Deze elf versregels brengen die huwelijkspolitiek duidelijker in beeld dan een geschiedenisboek zou kunnen doen. Ook elders in de Brabantsche Yeesten wordt de geschiedenis van die tijd soms heel concreet en daardoor ook veel beter te begrijpen.
| |
Vroege toerist
Uit de zestiende eeuw zijn er op de DBNL verschillende mooie reisverslagen te vinden. Bijvoorbeeld het verslag van een reis naar Jeruzalem in 1525, geschreven door een zekere Arent Willemszoon, ‘die barbier was in Delft’. De man beschrijft als een soort vroege toerist de bezienswaardigheden van de steden waar hij doorheen komt, maar hij gaat ook in op de ongemakken van het reizen. Het eten kan tegenvallen, het bed kan hard zijn, de kamer smerig. Maar het grootste ongemak van die tijd vormen de ‘snaphanen’. Dat woord kennen we niet meer, omdat het iets beschrijft wat in West-Europa niet meer bestaat: mannen te paard die reizigers proberen te beroven.
Die duiken tijdens deze reis in 1525 voortdurend op. Bijvoorbeeld bij Roosendaal: ‘Mer als wij quamen bij rosendael saghen wij twee snaphanen an comen stoten te paerde ende een te vuet, niet weetende wat haer begheerten was, mer dwers nae ons comende rijdende, ghemerckt ons ghereet in die weer, wacker ende dapper, een yghelijke met sijn gheweer, sijn sij van ons ghebleven, godt hebbe loff.’
Zo avontuurlijk en gevaarlijk was reizen dus in die tijd. En Arent Willemszoon vertelt dat hier in één lange, ingewikkelde zin waarin je als hedendaagse lezer gemakkelijk de weg kunt kwijtraken.
| |
Walvisvaart
In de zeventiende eeuw is er veel geschreven over walvissen en de walvisvaart. De mooiste walvistekst is van Abraham Janszoon van Oelen en heet ‘Kort verhaal van het vangen van een (Soo genaamde) Walvis, voor-gevallen bij S. Anna-Land, op den 7. October 1682’. Van Oelen beschrijft daarin een gebeurtenis die hij uit de eerste hand heeft kunnen optekenen: hoe een grote walvis opduikt voor de kust van Zeeland. De eerste die hem ziet, is een jongetje: ‘Toen de longen hem eerst in 't gesigt kreeg, schoot hij so hoog uijt 'et water, dat de longen (na sijn oordeel) meer als 't halve lijf sag. En straks we'er onder, en dan we'er boven komende, blies hij t'elkens een straal water; wel een arm dik, en wel 25 voet hoog, uijt het water.’
Wat volgt is een prachtig gedetailleerd verslag van de moeizame jacht op die walvis, het doden ervan, het in stukken snijden en hoe die stukken uiteindelijk in Delft voor veel geld verkocht kunnen worden. Als lezer heb je voortdurend het gevoel dat je erbij bent. Als de ‘Vis’ (steeds met een hoofdletter) gedood is, volgt bijvoorbeeld deze beschrijving: ‘De Vis was op sijn rugge swart, na de midden wat bleijker, blauagtig als leijdak, na de buijk toe witter, en onder aan de buijk, als een kabeljau glad, sonder schobben; in 't midden op de rug had hij een Vin, hoog 2 en breed 4 voet, en aan beij de sijden een Vin, van een man lang, en 3 voet breed; so swaar als een man dragen kan. Sijn Bakhuijs was ruijm een va'em lang, maar het Keel-gat niet ruijmer of grooter, als dat'er een arm door kon. Sijn tong kort en dik, of men tegen een oorkussen aan sag, saft in 't aan-tasten. Van koleur een mense tong gelijk.’
| |
Stijl
Dat het voelt alsof je ernaast staat, komt door de stijl waarin het geschreven is: gedetailleerd, zintuigelijk (‘swart’, ‘bleijker’, ‘blauagtig’, ‘witter’) en direct (‘zo lang als een man’, ‘zo groot dat je er een arm in kon steken’). En tegelijk voel je, als je dit leest, dat dit iets is wat definitief tot het verleden behoort. Dat komt onder andere door de taal.
‘Blauwagtig’, ‘leijdak’, ‘schobben’, ‘Bakhuijs’, ‘Keel-gat’, ‘saft’, ‘koleur’... zo'n passage is het waard om langzaam te lezen, en daarbij ieder woord even te proeven.
|
|