| |
| |
| |
Illustratie: Frank Dam
| |
De klanken van Grimm
Baanbrekend taalonderzoek van de beroemde sprookjesvorsers
Berthold van Maris
De gebroeders Grimm zijn wereldberoemd vanwege hun sprookjes, die deze maand tweehonderd jaar geleden voor het eerst verschenen. Maar naast het opdiepen van oude klassieke verhalen deden ze ook opzienbarend taalkundig onderzoek. De klankwetten die ze ontdekten, waren voor de taalwetenschap net zo belangrijk als de zwaartekrachtwet was voor de natuurkunde.
De 20ste van deze maand is het precies tweehonderd jaar geleden dat het eerste deel van de sprookjes van Grimm het licht zag. In Kinder- und Hausmärchen uit 1812 presenteerden de gebroeders Jacob en Wilhelm Grimm 86 literaire bewerkingen van sprookjes die zij in het Duitse taalgebied hadden opgetekend, waaronder klassieke verhalen als Roodkapje, Assepoester en Doornroosje. In de edities die daarop volgden, zou dat uitgroeien tot een verzameling van 210 sprookjes.
Daarmee zijn de broers wereldberoemd geworden. Toch zijn die sprookjes maar een klein onderdeel van hun totale oeuvre. Want naast oude sprookjes, sagen en spreekwoorden, die zij zagen als de laatste overblijfselen van een oude Germaanse traditie, verzamelden en bestudeerden de broers vooral ook middeleeuwse teksten. Ongeveer tegelijk met die sprookjes gaven ze bijvoorbeeld twee van de alleroudste Duitse literaire teksten uit - uit de achtste eeuw.
Met name de oudste van de twee broers, Jacob (1785-1863), was daarnaast ook puur in de Duitse taal geïnteresseerd. Hij was de eerste die de overeenkomsten en verschillen tussen de Germaanse talen systematisch probeerde te beschrijven. Er is zelfs een belangrijke taalkundige ontdekking naar hem genoemd: de wet van Grimm. Ook hebben de broers de basis gelegd voor het eerste grote historische woordenboek, het Deutsches Wörterbuch, dat de Nederlanders vervolgens zou inspireren tot het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT).
| |
■ Verzamelwoede
De broers werkten heel hun leven samen, maar hadden tamelijk uiteenlopende karakters. Wilhelm (1786-1859) was extravert en hield zich vooral bezig met literatuur. Jacob was introvert en had zoals gezegd een voorliefde voor taalkunde.
Hun carrière begint met een enorme verzamelwoede. Jarenlang zijn de broers druk in de weer met het verzamelen van middeleeuwse teksten, aanvankelijk als straatarme studenten, daarna in combinatie met wat ambtelijke baantjes. Ze brengen veel tijd door in bibliotheken, om zelf afschriften te maken, en corresponderen met andere handschriftenliefhebbers, die hun het nodige materiaal toesturen.
| |
| |
Jacob werkt rond zijn dertigste een tijdje als diplomaat. Hij maakt in 1814 deel uit van een diplomatieke delegatie die te midden van de puinhopen van de oorlog naar Parijs en Wenen reist, om daar deel te nemen aan vredesonderhandelingen. In zijn brieven aan Wilhelm beschrijft Jacob wat hij onderweg tegenkomt: dorpen die in brand staan, honderden dode paarden die op de wegen en de akkers zijn achtergelaten, dode mensen die van hun kleren zijn beroofd. Hij klaagt dat hij urenlang moet dineren met zijn broodheer, de graaf van Hessen, en het eten dan ook nog zelf moet betalen. Maar zodra hij de kans krijgt, spoedt hij zich, in al die Duitse en Franse steden waar ze doorheen komen, naar de plaatselijke bibliotheek, om op zoek te gaan naar oude handschriften.
Voor de gebroeders Grimm is iedere middeleeuwse tekst - net als ieder sprookje - een signaal uit een ver verleden dat hen fascineert. En hoe verder terug in de tijd, hoe zwakker dat signaal wordt. Veertiende-eeuwse ‘Middelhoogduitse’ teksten zijn er nog genoeg. Maar er zijn maar een paar achtsteeeuwse ‘Oudhoogduitse’ teksten. En voor wie nog verder terug wil in de tijd, is er alleen nog een Bijbel uit de vierde eeuw in een Germaanse taal die rond 800 alweer verdwenen is: het Gotisch.
| |
■ Levensopdracht
Vooral Jacob raakt helemaal in de ban van al dat oude Germaans. Hij ziet het als zijn levensopdracht te laten zien ‘dat onze voorouders, ook toen ze nog heidenen waren, geen wilde, rauwe, ongeordende taal spraken, maar integendeel, een subtiele, flexibele, welgevormde taal’, zoals hij in een brief schreef. Dat het oude Germaans niet onderdeed voor talen als het Latijn, Grieks en Hebreeuws, werd nog niet vanzelfsprekend gevonden. Dat moest als het ware nog bewezen worden, en Jacob probeert dat bewijs te leveren.
Hij begint in 1818 aan zijn Deutsche Grammatik, een werk van vier delen dat, anders dan de titel suggereert, geen grammatica van het Duits is, maar meer een historische beschrijving van de Germaanse talen. Al is dat voor Jacob eigenlijk hetzelfde. In de inleiding bij het eerste deel schrijft hij: ‘Mijn hoofddoel is: laten zien hoe alle Germaanse talen innig verwant zijn en dat men de huidige vormen niet kan begrijpen wanneer men niet ook kijkt naar de oudere en oudste vormen.’
In zijn Deutsche Grammatik legt Jacob het eigentijdse Duits naast het middeleeuwse Duits en het Gotisch, maar ook het Middelnederlands, het Oudengels, het Oudnoors, enz. In het eerste deel behandelt hij de uitgangen. Het Gotisch van de vierde eeuw heeft nog zelfstandige naamwoorden met vier naamvallen: dags - dagis - daga -dag (meervoud: dagos - dage - dagam -dagans). In het middeleeuwse Duits worden die uitgangen flink afgezwakt: de krachtige klinkers (a, i en o) maken plaats voor de neutrale stomme e. En daarna verdwijnen die uitgangen grotendeels, er blijft alleen nog een onderscheid over tussen enkelvoud en meervoud, met daarnaast een klinkerloos restje van de Oudgermaanse tweede naamval, die we ook in het Nederlands kennen (de s in Annies verjaardag).
Jacob Grimm wilde laten zien ‘dat onze voorouders, ook toen ze nog heidenen waren, geen wilde, rauwe, ongeordende taal spraken’.
| |
■ Pater en vater
Jacob Grimms Deutsche Grammatik, een 600 bladzijden dik boek over verbuigingen en vervoegingen, verscheen in 1819 en was ondanks de gortdroge materie binnen een jaar uitverkocht - ook tot zijn eigen verbazing.
In 1822 verscheen er een geheel herziene, nieuwe editie van dit boek, waarin Grimm ook uitgebreid beschrijft hoe de woorden zelf in de loop der eeuwen veranderden. Hij gaat daarbij nog verder terug in de tijd. Hij haalt er nu ook het Grieks, Latijn en Sanskriet bij, talen waarin teksten zijn overgeleverd die nog veel ouder zijn dan die Gotische bijbel. Dat al die talen tot één taalfamilie behoren en dus allemaal teruggaan op dezelfde (onbekende en dus hypothetische) oertaal, was al min of meer bekend, maar nog niet echt aangetoond. Grimm laat in zijn boek zien hoe de overeenkomsten en verschillen tussen die talen systematisch beschreven kunnen worden - waarmee die verwantschap dus objectief kan worden aangetoond. En daarmee begint in feite de moderne taalwetenschap.
Als je de Latijnse woorden piscis (‘vis’) en pater (‘vader’) vergelijkt met de Duitse woorden Fisch en Vater, dan zie je, als je er wat langer naar kijkt, dat dit in wezen dezelfde woorden zijn, alleen beginnen ze in het Latijn met een p en in het Duits met een f (die soms als een v wordt geschreven). Hetzelfde geldt voor pes (Latijn voor ‘voet’) en het Duitse Fuß. Omdat ‘voet’ in het Grieks pous is en in het Sanskriet padas, mag je ervan uitgaan dat de p de oude vorm is en dat de f recenter is. Bovendien komen we die f al tegen in het oudst bekende Germaans: het Gotische woord voor ‘voet’ is fotus. Als je zo allerlei woorden met elkaar vergelijkt, kom je al gauw tot de conclusie dat die f kenmerkend is voor het Germaans. Sterker nog, het Germaans heeft zich juist als gevolg van dit soort klankverschuivingen van de overige Indo-Europese taalvarianten afgescheiden.
| |
■ Mooi systeem
Jacob Grimm is misschien niet de eerste die in die klankverschuiving een groter systeem ziet, maar wel de eerste die dat systeem probeert te beschrijven. In de tweede editie van zijn Grammatik geeft hij het grotere patroon van de klankverschuivingen waar de Germaanse talen volgens hem uit ontstaan zijn:
b |
> |
p |
> |
f |
d |
> |
t |
> |
th |
g |
> |
k |
> |
ch |
Dit is het beroemde schema dat sindsdien de wet van Grimm genoemd wordt. Het is een mooi systeem van negen klanken die een aantal eigenschappen met elkaar gemeen hebben (zie het kader op de volgende bladzijde). Na Grimm hebben andere taalkundigen verder gesleuteld aan dit schema, want er zijn ook weer allerlei uitzonderingen op, en sommige letters van uitgestorven talen als het Grieks hebben waarschijnlijk net even anders geklonken dan Grimm dacht.
Maar het grote idee, dat zo'n systematische klankverschuiving ten grondslag ligt aan het ontstaan van een nieuwe taal, is helemaal overeind gebleven. Overal in de wereld kunnen de verschillen tussen nauw verwante talen op deze manier beschreven worden, al zijn er allerlei soorten klankverschuivingen mogelijk: het klinkersysteem kan veranderen, er kunnen medeklinkers verdwijnen met als gevolg dat er toonverschillen ontstaan (zodat een taal een toontaal wordt), enzovoort. Het verschil tussen
| |
| |
het Nederlands en het Duits kan ook met klankwetten beschreven worden: de t in bijten is in beißen een s geworden, zoals de p in slapen in schlafen een f is geworden, enzovoort.
De gebroeders Grimm: Wilhelm (links) en Jacob.
Portret: Elisabeth Jerichau-Baumann (1865)
| |
■ Zandkorrel
Grimm zei zelf over zijn ontdekking: ‘De lezer zal misschien denken: wat een geharrewar over letters en woorden! Maar mijn verdediging luidt: God heeft niet alleen het grote maar ook het kleine geschapen en alles wat de mens kan bestuderen is even wonderlijk: een taal, een woord, een klank. De zandkorrel vertelt ons heel veel over die enorme kogels in het heelal, waarvan onze aarde er een is.’ Een tijdgenoot van Grimm schreef dat de ontdekking van de Germaanse klankwetten voor de taalwetenschap net zo belangrijk was ‘als de ontdekking van de wet van de zwaartekracht voor de natuurkunde’.
Met de wet van Grimm deed iets belangrijks zijn intrede in de taalwetenschap: het idee dat je taalkundige verschijnselen kunt beschrijven met wetten en regels. En zo staan de gebroeders Grimm aan de wieg van de taalkunde als moderne wetenschap, die argumenteert op basis van een analyse van beschikbare objectieve gegevens, en niet op grond van een of ander goddelijk of logisch ideaal.
Het probleem met zo'n op wetten en regels gebaseerde taalkunde is dat je er alleen de vorm van taal mee kunt beschrijven (de klank, de zinsbouw), maar dat je er niet veel aan hebt als je de betekenis van taal wilt onderzoeken. Jacob Grimm laat in zijn werk ook wel zien hoe de betekenis van bepaalde woorden in de loop van tweeduizend jaar veranderd is, maar welke regelmatigheden daaraan ten grondslag liggen, is hem niet geheel duidelijk. Hij komt niet veel verder dan dat de betekenis van woorden soms specifieker wordt en soms algemener, en dat ook uit beeldspraak soms een nieuwe betekenis kan ontstaan.
| |
■ Mini-essaytjes
In een latere fase van hun leven beginnen de gebroeders Grimm een groot en ambitieus project: een historisch woordenboek van het Duits. Ze vinden een uitgever die erin wil investeren en ze zetten tientallen medewerkers aan het werk: die moeten allerlei citaten verzamelen uit allerlei teksten. Het duurt al met al nog vijftien jaar voor het eerste deel van het Deutsches Wörterbuch (van A tot en met Biermolke) verschijnt, waarin veel aandacht is voor etymologie, en waarin voor ieder woord de geschiedenis ‘van Luther tot en met Goethe’ beschreven wordt, met veel citaten erbij, mooi chronologisch geordend, zodat de lezer ziet hoe de betekenis zich ontwikkeld heeft.
Veel van de woordbeschrijvingen lezen als mini-essaytjes. Beroemd is de eerste alinea van het woordenboek, waar de letter A door Jacob Grimm als volgt omschreven wordt: ‘A: de edelste en oudste klank, die vol uit borst en keel klinkt, de klank die het kind het eerst en het gemakkelijkst voortbrengt, en die bijgevolg terecht in veel alfabetten de eerste plaats inneemt.’
In het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT), waarvan het eerste deel tien jaar later uitkomt, is die omschrijving veel korter en nuchterder: ‘A: de eerste letter van ons alfabet.’
Toch is het Nederlandse woordenboek wel degelijk sterk beïnvloed door het woordenboek van de Grimms. Matthias de Vries, die de leiding had over het WNT, ging zelfs in Berlijn op bezoek bij de broers, om zich uitgebreid te laten adviseren. In de inleiding van het WNT noemt hij de broers maar liefst zeventien keer.
In zijn brieven aan De Vries schrijft Jacob Grimm dat bij het maken van zo'n woordenboek ieder woord een avontuur op zich is. Maar ook klaagt hij over de zware werkdruk en heeft hij het over ‘een onpeilbaar diepe woordenzee waar wij ons in gestort hebben, wellicht voor ons korte leven te laat’.
Wilhelm overleed op 73-jarige leeftijd, Jacob op 78-jarige leeftijd. Hun woordenboek was toen gevorderd tot ergens in de F. Anderen hebben er daarna nog honderd jaar voor nodig gehad om het te voltooien. Het laatste deel, deel 32, verscheen in 1964.
| |
De wet van Grimm
Jacob Grimm ontdekte in het begin van de negentiende eeuw hoe het Germaans zich als gevolg van ‘klankverschuivingen’ heeft afgescheiden van oudere Indo-Europese taalvarianten. Die klankverschuivingen zijn te vatten in een schema:
b |
> |
p |
> |
f |
bilabiale medeklinkers |
d |
> |
t |
> |
th |
dentale medeklinkers |
g |
> |
k |
> |
ch |
velare medeklinkers |
stemhebbende |
|
stemloze |
|
stemloze |
|
plofklank |
|
plofklank |
|
wrijfklank |
|
Klanken die in dit schema naast elkaar staan, hebben dezelfde plaats van articulatie: ‘bilabiaal’ (d.w.z. met beide lippen), ‘dentaal’ (met de tongpunt tegen de tanden) en ‘velaar’ (met het midden van de tong tegen het zachte verhemelte).
Klanken die hier boven en onder elkaar staan, hebben dezelfde wijze van articulatie: het zijn ‘plofklanken’ (waarbij door afsluiting van het spraakkanaal een plofje hoorbaar is) en ‘wrijfklanken’ (waarbij door vernauwing van het spraakkanaal een lichte wrijving ontstaat). ‘Stemhebbend’ wil zeggen: waarbij de stembanden trillen, ‘stemloos’: zonder dat de stembanden trillen.
De th is de beginklank van het Engelse woord thing. De ch is de eindklank van het Nederlandse woord lach.
|
|