| |
| |
| |
Gaston Dorren
Wel goed in spreken, niet in gesprekken
Taal- en spraakstoornissen [6]: pragmatische taalproblemen
Iedereen zegt weleens iets onhandigs, en de gevolgen kunnen pijnlijk zijn. Maar sommige mensen overkomt dat aan de lopende band, zonder dat ze het zelf onmiddellijk in de gaten hebben. Ze sukkelen met hun ‘pragmatiek’ - een onderdeel van de taal waar pas relatief laat belangstelling voor is ontstaan.
Illustratie: Matthijs Sluiter
‘Hé, doe jij dat eens even dicht’, is een correcte Nederlandse zin. Het is geen bijzondere schoonheid, maar uitstekend bruikbaar in tal van situaties. Maar stel nu dat een conducteur van middelbare leeftijd een coupé binnen komt lopen en op milde toon tegen een jeugdige reiziger zegt: ‘Goedemiddag, mag ik uw plaatsbew...’ Als je de aangesproken jongere op dat moment de bovengenoemde zin hoort uitspreken, stokt de adem je toch wel even in de keel. Wat een toon slaat die jongen aan, met dat ‘jij’ en een gebiedende wijs! En wat valt hij de conducteur in de rede! En trouwens, waar heeft hij het eigenlijk over? Wat zou er dicht moeten? Het raam? De deur? Een tas?
De reiziger - ik heb hem zelf verzonnen, dus ik ken hem van haver tot gort - wil met zijn opmerking in feite bereiken dat de conducteur een raampje iets verderop in de coupé zou sluiten, vanwege een hinderlijke tocht. In die opzet slaagt hij niet: ‘Sluit u het zo meteen zelf maar’, is de reactie, ‘en mag ik even uw kaartje zien?’
De conducteur vindt waarschijnlijk dat de reiziger zich enigszins misdroeg. Toch sprak de jongeman op neutrale toon, zijn lichaam was ontspannen en hij ging conventioneel gekleed. Alleen in wat hij zei, druiste zijn gedrag in tegen onze normen. Het was zijn taal waarmee hij in de fout ging. Hij maakte, anders gezegd, een taalfout.
Of niet? Het woord taalfout reserveren we doorgaans voor grammaticale uitglijders (‘Hé, doen jij dat...’), spelfouten (‘... eens even digt’) of verkeerde woordkeus (‘... eens even toe’ - in feite verouderd of regionaal). Ook een afwijkende uitspraak (‘dikt’ of ‘diecht’ in plaats van ‘dicht’) dan wel intonatie (bijvoorbeeld met een zinsaccent op eens) zouden we misschien een taalfout noemen.
| |
■ Wie tegen wie
Wat de reiziger zojuist deed, zouden we eerder als een sociale miskleun aanduiden. Wat hij zei, was taalkundig wel, maar maatschappelijk niet correct. Aan de andere kant: de zin ‘taalkundig correct’ noemen, zou betekenen dat de
| |
| |
taalkunde niets te melden heeft over de inhoud van uitingen, hoe misplaatst die ook zijn. En inderdaad, lange tijd had ze dat ook niet. Tot diep in de achttiende eeuw dachten westerse taalkundigen vooral na over de grammatica en woordenschat van westerse talen, en dan nog vooral van de geschreven versie. Begin negentiende eeuw brachten ze de vergelijkende taalkunde tot bloei, die zocht naar oude familiebanden tussen talen. Aan het eind van die eeuw maakte de klankleer (fonologie) opgang in de westerse wetenschap, zodat de gesproken taal eindelijk meer aandacht kreeg. En halverwege de twintigste eeuw brak in bredere kring het inzicht door dat er behalve in de klankleer ook op andere deelterreinen veel te winnen was met het bestuderen van gesproken taal.
Maar nog steeds draaide alle onderzoek om de vórm van klanken, woorden en zinnen. Taalkundige belangstelling voor wat mensen in hun dagelijks leven nou eigenlijk zeggen, en wat niet en wanneer en waarom en wie tegen wie - die belangstelling ontstond pas eind jaren zeventig. Het onderzoeksterrein kwam bekend te staan als ‘pragmatiek’. Pragmatici (beoefenaars van de pragmatiek) zullen het woord taalfout niet vaak spontaan gebruiken. Hooguit zullen ze desgevraagd beamen dat er iets misging in de communicatie. Maar strikt genomen kun je het best een taalfout noemen: een pragmátische taalfout. Immers, de reiziger had een doel met zijn uitspraak (een eind maken aan de koude luchtstroom door het raam) en dat doel bereikte hij niet.
| |
■ Wrevel
Een pragmatische taalfout is snel gemaakt. Door te joviale of te formele woorden te kiezen. Door te veronderstellen dat de ander iets weet terwijl dat niet zo is. Door in een verhaal een cruciaal detail over te slaan. Door per ongeluk het woord te nemen terwijl een ander laat merken nog niet uitgesproken te zijn. Door een waarschijnlijk belangrijke, maar onbegrijpelijke opmerking van de ander te laten passeren in plaats van naar de betekenis te vragen. Door te feliciteren, condoleren, commanderen of zich te excuseren op een toon die niet goed past bij de betekenis van de woorden (zij het misschien wél bij de ware gevoelens). Door zonder overgang of duidelijke reden van onderwerp te veranderen. Door een verzoek zó te formuleren dat het wordt afgewezen, zoals bij de treinpassagier. Enzovoort, enzovoort. In al deze gevallen is sprake van falen: in plaats van heldere communicatie en een prettige verstandhouding ontstaan er misverstanden of wrevel zonder dat iemand daaropuit was.
Iedereen zal zich af en toe op sommige van deze manieren vergalopperen. Hoe vervelend ook, dat is normaal. Maar sommige mensen maken dit soort fouten zó vaak en hebben het zelf vaak zó slecht door dat ze een probleem hebben: een pragmatisch taalprobleem. En vaak is dat een symptoom van een stoornis.
| |
■ Eigenaardig
‘Pragmatische taalproblemen komen veel voor bij mensen met psychische aandoeningen, met name ADHD, autisme of een primaire taalstoornis’, zegt orthopedagoge Mieke Ketelaars. ‘ADHD'ers hebben veel moeite met zaken als hun beurt afwachten en de beurt teruggeven. Ook praten ze vaak te snel en springen van de hak op de tak. Mensen met autisme hebben sowieso pragmatische problemen: ze hebben moeite om zich in anderen te verplaatsen. Dat maakt het voor hen lastig in te schatten welke informatie de gesprekspartner nodig heeft en dus geven ze vaak te veel of te weinig. Mensen met een primaire taalstoornis hebben vaak al zó veel moeite met het vinden van de juiste woorden en het vormen van complete zinnen dat ze minder aandacht overhouden voor wat ze willen zeggen, met als gevolg dat ze ook pragmatische fouten maken.’ (Voor meer informatie over deze primaire taalstoornis, zie het juninummer van Onze Taal, p. 160.)
Daarnaast lijken er nog mensen te zijn op wie geen duidelijke diagnose van toepassing is en die toch pragmatische taalproblemen hebben. Voor hen is de vakterm ‘pragmatische taalstoornis’ gemunt - al zijn informeel ook termen als ‘sociale taalstoornis’ en ‘gespreksgebrek’ in omloop. In het nieuwe handboek van psychische aandoeningen (DSM V), dat volgend jaar verwacht wordt, lijkt het begrip ‘communicatiestoornis’ ongeveer dezelfde lading te gaan dekken.
Ketelaars promoveerde twee jaar geleden op deze pragmatische taalstoornis, en met name op de herkenning ervan. ‘Het onderzoek daarnaar is nog echt pionierswerk’, zegt ze. ‘Je komt uit bij van die kinderen over wie leerkrachten zeggen dat ze “eigenaardig” zijn, sociaal onhandig, maar bij wie een diagnose autisme of primaire taalstoornis niet klopt. Er is nog veel onduidelijkheid over wat nu precies de symptomen zijn, laat staan dat we al kunnen aanwijzen waar in de hersens het precies misgaat of hoe het probleem ontstaat. Het zou best kunnen dat je de pragmatische taalstoornis eigenlijk nog verder zou moeten indelen, in verschillende problemen, maar zover zijn we al helemaal niet. Ook hoeveel het voorkomt, is moeilijk te zeggen. Een procent of zeven van de kinderen heeft moeite met de pragmatiek van taal, maar dat is inclusief die andere drie groepen. En als je na een eerste meting een aantal jaren later opnieuw gaat meten, belanden mensen soms in een andere categorie: niet meer autistisch, maar met een pragmatische stoornis, of omgekeerd.’
‘Constant van de hak op de tak springen, heel veel onbeleefde vragen stellen - het zijn mogelijke signalen.’
| |
■ Leerlingvolgsysteem
Wetenschappelijk onbevredigend, dat spreekt. Maar intussen zíj́n er onmiskenbaar kinderen met deze problemen, en die kunnen niet wachten tot de deskundigen er helemaal uit zijn. Dus wat te doen? Waar moeten vaders en moeders bijvoorbeeld op letten? Ketelaars: ‘Wat ouders van deze kinderen vaak opvalt, is de vreemde, moeilijke woordkeus van hun kind. Ook past hun nonverbale gedrag vaak niet zo goed bij hun woorden; ze kijken de ander bijvoorbeeld weinig aan. Constant van de hak op de tak springen, niet kunnen wachten om het woord te nemen, heel veel onbeleefde vragen stellen - het zijn allemaal mogelijke signalen. Natuurlijk moet iedereen in zijn jeugd gewoon veel leren op dit gebied, dus het is normaal om een poosje onhandig te zijn en fouten te maken. Maar als kinderen meerdere van deze symptomen gedurende langere tijd vertonen, dan moet je je wel zorgen gaan maken, en al helemaal als ze sociaal buiten de boot beginnen te vallen. Veel van deze kinderen zijn niet in staat vriendjes te maken, omdat ze zich niet goed kunnen aanpassen. Ze trekken zich terug en raken ge- | |
| |
ïsoleerd of ze sláán er juist op - precies de twee uitersten die je ook bij een primaire taalstoornis vaak ziet, overigens.’
Mieke Ketelaars: pragmatische taalproblemen opnemen in het leerlingvolgsysteem.
Foto: Bart Samwel
Ouders en leerkrachten zijn vaak nogal afwachtend, valt Ketelaars op, zelfs als de symptomen duidelijk zijn. ‘Ik geef ze gelijk dat ze er niet continu bovenop springen als een kind even anders is, maar je moet een grens trekken. Het zou mij heel goed lijken als in het leerlingvolgsysteem op de basisschool vragen werden opgenomen die pragmatische taalproblemen aan het licht kunnen brengen. We hebben nu genoeg kennis om dat te kunnen doen.’
| |
■ Surrogaatvaardigheid
Goed, de symptomen zijn geconstateerd, tijd om er een deskundige bij te halen. Wat kan die? ‘Die zal allerlei mogelijkheden bekijken: is het een algehele ontwikkelingsstoornis, een vorm van autisme, ADHD, een primaire of pragmatische taalstoornis? In dat laatste geval zal het kind een combinatie van twee, soms drie soorten therapie krijgen: sociale gedragstherapie, taaltherapie en eventueel een neuropsychologische aanpak om geheugen en concentratie te versterken. In het sociale deel zal hij technieken aanleren, bijvoorbeeld hoe je een conversatie vormgeeft, hoe je een telefoongesprek voert, maar ook hoe je in de gaten houdt of de ander genoeg informatie heeft om jou te begrijpen.’
‘Dat is lastig, want ik denk dat je niet echt kunt leren om je in een ander te verplaatsen; het blijft een beetje een surrogaatvaardigheid. Zo'n “trucje” blijft vaak merkbaar, doordat zo iemand weinig variatie aanbrengt in zijn pragmatische taalgedrag: steeds hetzelfde compliment maken, bijvoorbeeld. De taaltherapie heeft als doel de woordenschat van het kind te versterken. Niet door hem meer woorden te leren, want het aantal is het probleem vaak niet, maar door de associaties tussen die woorden te versterken, zodat hij makkelijker op het woord komt dat in een bepaalde situatie het geschiktst is.’
‘De taaltherapie heeft als doel de associaties tussen woorden te versterken, zodat iemand makkelijker op het geschiktste woord komt.’
| |
■ Leed
En de ouders zelf, wat kunnen die doen? ‘Niet zo heel veel, vrees ik. Het goede voorbeeld geven, natuurlijk, en verder niet te veel op het probleem focussen. Vooral niet continu corrigeren. Dat laatste is een grote valkuil, want het leidt er vooral toe dat kinderen gaan denken: ik kan het tóch niet goed doen, en dan de moed verliezen. Geef kinderen ruimte en tijd om zelf initiatieven te nemen en vul niet alles al voor ze in. Probeer ze op een natuurlijke manier in situaties te brengen waarin ze hun pragmatische vaardigheden kunnen oefenen - iets waar je als ouder eigenlijk sowieso al mee bezig bent, maar in dit geval is het goed om er nog een schepje bovenop te doen.’
Ondanks deskundige behandeling en verstandig ouderschap is het sterk de vraag of de taalstoornis zal overgaan. Kinderen kunnen ermee leren omgaan, maar makkelijk wordt de pragmatische kant van taalgebruik voor hen nooit. ‘Dat geldt eigenlijk voor alle spraak- en taalstoornissen’, zegt Ketelaars. ‘Broddelen, dyslexie, noem maar op, het zijn allemaal hardnekkige problemen. Daarom spreken we tenslotte ook van “stoornissen”.’
De omgang met anderen blijft dus altijd enigszins een zwak punt, met als gevolg dat veel mensen met deze stoornis zich terugtrekken uit sociale contacten. Ditzelfde geldt ook voor veel mensen met autisme, die immers ook problemen hebben met de pragmatiek, maar zoals Ketelaars opmerkt: ‘Een verschil is wel dat, in ieder geval bij een deel van de mensen met autisme, de behóéfte aan contact ook minder is. Mensen met een pragmatische taalstoornis willen wel graag met anderen praten. Maar ze missen de vaardigheid.’
Wel willen, maar niet kunnen en dat ook niet kunnen delen: de pragmatische taalstoornis is een eenzame vorm van leed.
| |
‘Wat een lelijke oorbellen heb jij!’
‘lemand met pragmatische taalproblemen interviewen - ik raad het u echt af’, zegt Marjan de Reus, begeleider van mensen met autisme en aanverwante stoornissen. ‘Het is heel leuk om met zo iemand te praten, maar het vraagt nogal wat ervaring om dat goed te kunnen.’
Zijzelf weet intussen wat haar te doen staat als iemand met een pragmatische taalstoornis ineens tegen haar zegt dat hij haar oorbellen lelijk vindt: ‘Niet persoonlijk opvatten, geen emoties tonen, maar een neutrale vraag stellen. Ik vroeg dus: “Heb je last van mijn oorbellen?” Bleek dat het geschitter van het zilver vervelend voelde aan zijn ogen. Zo hadden we dus écht contact, op zijn manier.’
Behalve in privécontacten zijn pragmatische vaardigheden ook op de arbeidsmarkt hard nodig. Waar komen mensen terecht die daar zwak in zijn? ‘In de kunst bijvoorbeeld’, zegt De Reus. ‘Dat is een sector waar je dan toch je weg kunt vinden. Ook in de ict liggen kansen, en zelfs in het onderwijs, zolang ze maar geen sociaal ingewikkelde dingen tegenkomen en hun vakkennis kunnen overdragen.’
Problemen met de pragmatiek zijn tot op hoge leeftijd belastend. ‘Ook in het verzorgingstehuis vallen sommige mensen buiten de groep’, zegt De Reus. ‘Die “praten ernaast”, zoals dat populair heet. En precies die mensen lopen het risico geplaagd te worden. Op de basisschool, op het werk en in het verzorgingstehuis.’
|
|