■ Oogappel
De zanger ziet zijn Sien graag, dat is duidelijk. Hij spreekt het aan het slot van het refrein nog één keer uit. ‘Je bent mijn oogappel.’ En daar laat hij dan nog één keer de naam van het meisje op volgen: ‘Sien’. Hermans heeft er plezier in om de laatste twee woorden via een heel subtiel pauzetje in elkaar te laten overvloeien. De toch wat verheven klinkende aanduiding oogappel (betekenis: ‘uitverkorene, liefste, lieveling’) gaat dan vanzelf over in de heel wat minder verheven klinkende koosnaam appelsien. Alle hoofsheid is in één klap verdwenen. Iedereen schiet even in de lach. Sien is geen druifje of framboosje, Sien is een lekker stevige appelsien. Bijgedachte: Sien is wel een lekker ding. Nog een bijgedachte: Sien is om op te vreten.
Wat is Sien verder voor meisje? Ik wist het niet. En ik weet het, nu ik de rest van het lied ook beluisterd heb, nog steeds niet helemaal. In het begin wordt zij voorgesteld als een eenvoudig meisje: ‘Ze heet geen Lola, / ze draagt geen stola, / maar wel een blauwe blouse met witte ruitjes.’ Maar dan komt er al gauw iets boertigs bij, net als bij die appelsien. ‘Woont in de polder, / ze slaapt op zolder, / daar doet ze alles op d'r boerenfluitjes.’ Er zijn verderop in het lied nog meer aanwijzingen voor de struisheid van onze Sien: ‘Die plattelandse / moet je zien dansen, / dan zwaait ze driftig met haar rooie lokken.’ Als ze het op haar heupen krijgt, kan er van alles gaan gebeuren: ‘Ze heeft dat malse, / als ze gaat walsen, / dan gaat het mannenhart holderdebolder.’