Horstlog
Kop uit het zand
Als ik het allemaal goed begrepen heb, dan zijn voor de voormalige algemeen secretaris van de Taalunie, Linde van den Bosch, de volgende vragen het belangrijkst: 1. Wie bepaalt hoe we iets moeten schrijven? Zijn daar normen voor en wie bepaalt die? 2. Studenten kunnen niet meer spellen, geen fatsoenlijke zin meer formuleren. Wie doet daar iets aan? 3. Blijft het Nederlands wel een taal van de wetenschap? 4. Moeten we ons wapenen tegen het oprukkende Engels? 5. Groeien het Nederlands in Nederland, Vlaanderen en Suriname uit elkaar? Is dat erg? 6. Wat betekent dat voor het Standaardnederlands?
Vorige maand heb ik daarover al geschreven. Ik schrik van zo'n lijstje, want het is zes keer je kop in het zand steken. Het antwoord (vaak ‘Nee’) doet er niet eens veel toe; het gaat me erom dat precies alle belangrijke zaken ongenoemd blijven. Haar vragen sluiten alleen maar mooi aan bij de gebruikelijke soort apenliefde voor de Nederlandse taal, slecht geïnformeerd, wereldvreemd, en daardoor ronduit schadelijk.
De hoogste tijd om een alternatief verlanglijstje op te stellen. Ik doe dat nu ook maar even in de vraagvorm. Ik noem er zes, net als Van den Bosch.
De eerste en allerbelangrijkste kwestie moet natuurlijk zijn: hoe kunnen we in een veeltalige samenleving iedereen zo veel mogelijk de kans geven mee te doen zonder al te grote belemmeringen door iemands ‘moedertaal’ (en dit dus inclusief Turks, Berbers, gebarentaal, Nedersaksische dialecten, Japans, Engels, Pools, straattaal, enz.). Er zal veel Nederlands geleerd moeten worden, maar deze optie (op zichzelf al niet zonder problemen) is niet altijd, niet voor iedereen en niet onder alle omstandigheden de enige of zelfs maar de beste optie. Kortom: hoe gaan we om met veeltaligheid? Vreemd toch eigenlijk, dat de top van de Taalunie daar helemaal niet aan denkt.
Tweede kwestie: is er voldoende geld, tijd, aandacht en waardering voor tolken, vertalers en in het algemeen voor het leren van vreemde talen? Het antwoord is zeker ‘Nee!’ Maar als Van den Bosch nu zou vragen: ‘Is dat erg?’, dan zeg ik: ‘Ja, dat is heel erg. En het is nog erger dat u dit niet eens als belangrijke kwestie aanmerkt.’
Derde kwestie: is ons papieren en ons digitale geheugen in goede handen? Daar hoor je weinig over. Het antwoord is misschien niet evident, maar beslist van groot belang. Ook voor de taal.
Vierde kwestie: is onze spelling, ooit ontworpen voor het schrijven met pen en inkt, al voldoende aangepast aan onze huidige manier van lezen en schrijven? En hier is meteen de aanvulling op zijn plaats: ‘Wie doet daar iets aan?’ Antwoord: dat zou de Taalunie moeten zijn, want spelling behoort expliciet tot haar taken.
Ten slotte mijn vijfde en zesde kwestie: is er een geactualiseerde (en nietcommerciële) grammatica van het Nederlands (inclusief zijn vele varianten) beschikbaar? En: is er een geactualiseerd (en niet-commercieel) woordenboek van het Nederlands (inclusief zijn vele varianten) beschikbaar?
De eerlijkheid gebiedt me overigens hierbij aan te tekenen dat het feitelijke werk van de Taalunie iets minder wereldvreemd is dan de gedachten van de voormalige algemeen secretaris.
Joop van der Horst