Vertaald
De tekst vertaalt zichzelf
Ria van Hengel
In februari reikte het Prins Bernhard Cultuur Fonds weer de prestigieuze Martinus Nijhoff Prijs uit, voor de beste vertaler. Voor Onze Taal was dat het startschot voor een serie van vijf columns over vertalen, om de maand geschreven door een eerdere winnaar van de Nijhoff Prijs.
Als ik een goed literair werk vertaal, heb ik het gevoel dat het boek zichzelf vertaalt. Ik zeg dat ook weleens, en dan zie ik glazige blikken: ‘die maakt zichzelf wel érg onzichtbaar’, of: ‘valse bescheidenheid waarschijnlijk’. Ik moet maar eens proberen te formuleren waarom ik het toch echt zo ervaar.
Het komt waarschijnlijk doordat ik al uitga van een bepaalde vertalershouding: je neemt alle facetten van de oorspronkelijke tekst serieus; je ziet het verhaal en de woorden, maar ook een bepaalde stijl (vertellend, betogend, poëtisch, lange zinnen, weerbarstige formuleringen, een bepaald ritme), je signaleert woordspelingen, neologismen, alliteraties, metaforen en verschillende registers (populair, plechtstatig, plat, ironisch, kindertaal).
Als je op dat alles bedacht bent, is er geen woord dat jou als vertaler niet zijn eigen signaal geeft; dan wijst alles jou de weg naar wat ermee resoneert in de taal waarin je vertaalt, en in die zin zorgt de tekst er zelf voor dat hij in vertaling weer even rijk, even subtiel, even weerbarstig of even spannend wordt als in het origineel.
Natuurlijk lukt dat ook pas wanneer je als vertaler je eigen taal goed beheerst, over de juiste equivalenten beschikt, het idioom en de cultuur van de brontaal ‘vrij’ durft om te zetten in die van de doeltaal (tegen God of een 19deeeuwse vader zeg je in het Nederlands ‘u’ en niet ‘jij’, ook al staat er in het Duits ‘du’), en onvermoeibaar blijft zoeken, schaven, ‘luisteren’.
Ik heb het geluk gehad jarenlang van dichtbij een musicus aan het werk te zien, en in mijn eigen huis te horen hoe bijvoorbeeld een kamermuziekensemble een muziekstuk tot leven brengt: doorspelen, overleggen (hier een kleiner crescendo? daar wat meer ruimte voor de altviool?), opnieuw proberen, weer overleggen, en langzaam enthousiast worden. Er is beslist overeenkomst tussen het werk van een uitvoerend musicus en dat van een literair vertaler. Ze hebben beiden te maken met een bestaand kunstwerk, dat pas door hén toegankelijk wordt voor het bedoelde publiek; ze hoeven dus niet onzichtbaar te zijn, kúnnen dat ook niet zijn. De vertaler heeft net zoals de musicus groot respect voor de schepper en probeert te achterhalen wat die heeft bedoeld: is deze ‘Zaun’ van hout (dan wordt het ‘schutting’) of van ijzer (dan wordt het ‘hek’) - gelukkig kon schrijfster Herta Müller mij dat nog vertellen; is dit een uitbreidende of een beperkende bijzin (in het Duits staat er voor élke bijzin een komma!) - aan Goethe kan ik dat niet meer vragen, dus kies ik zelf, naar beste weten.
Er is ook verschil: componisten hebben bij het schrijven de uitvoerenden al in hun hoofd: ze hóren de strijkers pizzicato spelen, weten hoe die hobosolo klinkt. Auteurs denken niet aan hun vertalers terwijl ze schrijven. In Wenen werkte ik met Elfriede Jelinek aan honderden vragen in verband met mijn vertaling van een boek boordevol woordspelingen, driedubbele betekenissen en verwijzingen. Ze verontschuldigde zich: ‘Je moet iets onmogelijks doen, ik heb me dat nooit gerealiseerd.’ Ik kon haar geruststellen: er ging ongetwijfeld veel verloren in mijn vertaling, maar het Nederlands gaf me weer nieuwe mogelijkheden tot woordspelingen en verwijzingen om verliezen te compenseren.
Sommigen zien een tegenstelling tussen dienstbaarheid (trouw aan het origineel) en durf (creativiteit). Voor mij versterkt de dienstbaarheid de durf en andersom. Misschien is het wel vooral de daarmee gepaard gaande vreugde die mij het gevoel geeft dat de tekst zichzelf vertaalt.