■ Achterblijver
Het Egidiuslied is ook niet de klacht om de dood van een goede vriend, maar vooral de klacht van een achterblijver. Hij vraagt zich onthutst af waar de ander nu is: ‘Egidius, waer bestu bleven?’ Zoiets gebeurt vaker als iemand overleden is, ook in liederen. Het droevige Friese ‘Wêr bisto?’, waarmee het duo Twarres in 2000 even heel beroemd werd, is er ook een voorbeeld van.
De dichter van het Egidiuslied verlangt terug naar de tijd dat zijn vriend nog leefde. ‘Mi lanct na di, gheselle mijn.’ Hij haalt herinneringen op aan de tijd dat ze samen waren. ‘Dat was gheselscap goet ende fijn, / het sceen teen moeste ghestorven sijn.’ Over die zin zijn de Egidiusologen het nog niet eens. Is teen een samentrekking van te een, met de betekenis ‘tegelijk’, ‘samen’? En moeten we dus zoiets lezen als ‘het leek wel of we samen moesten sterven (zo goed was de vriendschap)’? Of zien we hier, zoals taalkundige Jan Stroop denkt, een samentrekking van het partikel at en de een? ‘Het sceen at de een moeste ghestorven sijn’: ‘het bleek dat de één moest sterven’?
Ook in het tweede deel van het lied gaat het vooral om het droeve lot van de achtergebleven dichter. ‘Nu bidt vor mi: ic moet noch sneven / ende in de weerelt liden pijn.’ Sneven betekent hier ‘ongelukkig zijn’. De dichter beklaagt zich erover dat hij nog niet fijn zijn plaats naast Egidius kan innemen. Hij moet nog even doorploeteren. ‘Ic moet noch zinghen een liedekijn.’ Het klinkt in mijn oren ook wel een beetje ironisch, al weet ik niet zeker of de gemiddelde middeleeuwer dat begrip al kende. De enige troost is dat hij ooit ook, net als Egidius, de dood zal mogen ondervinden. ‘Nochtan moet emmer ghestorven sijn’ - ook alweer zo'n sterke, maar moeilijk te vertalen regel: uiteindelijk zal er altijd gestorven moeten worden, sterven moet iedereen.