â– Heibeltje
In de Bargoense literatuur vinden we heibel voor het eerst in 1906, in De boeventaal. Zakwoordenboekje van het Bargoensch, of De taal van de jongens van de vlakte van W.L.H. Köster Henke. De woorden in dit boekje werden aangeleverd door Amsterdamse rechercheurs; commissaris Köster Henke schreef er alleen het voorwoord bij.
Een jaar later, in 1907, vinden we heibel in een verklarende woordenlijst die is opgenomen in het boek Op het dievenpad van Jan Feith. Heibel, zo lezen we hier, betekent ‘drukte, leven’ en heeft als vormvariant: heilie. Dit is slechts een van de vormvarianten. Elders komen we het woord tegen in de vormen haabel, habel en - zoals hierboven bij Brusse - hijbel.
Heibel staat doorgaans voor een flinke ruzie. Maar zoals bekend komen ruzies in soorten en maten voor, en er bestaat ook zoiets als een ‘heibeltje’, een klein opstootje of een beetje gekijf. We komen deze verkleinvorm onder meer tegen in een reportage die Joh. J. Hesseling in 1917 schreef in De Standaard, over het opvanghuis ‘Welkom’ in de Warmoesstraat in Amsterdam. Gaat het er nu altijd ordelijk aan toe in de zalen, wil Hesseling van een medewerker weten. ‘Soms niet, luidde 't antwoord; er komen er 'n enkele maal wel in met 't kennelijk doel eens 'n frisch heibeltje te schoppen.’