bezongen, maar de zee zelf, met haar inhammen en bochtige baaien, beschreven als een liggend meisje, dat beslopen wordt door het land, beschreven als een don juan, met de wijkende strandlijn als symbool voor het spel van aantrekking en afstoting tussen de geslachten, en alleen een klein kuststrookje als ontmoetingsplek? Erg erotisch werd het er nog niet van. Ik bleef het gevoel houden een of andere toespeling te missen, maar desgevraagd herkende niemand hierin een citaat, ook mijn Duitse zegslieden niet.
Daarom toch maar eens de bron erop nageslagen: de bundel Dansmuziek (2000), het debuut van René Puthaar. Daarin bleek ons gedicht deel uit te maken van een zevendelige reeks ‘Del Mar’. Alle zeven bestaan ze uit tien regels, met ongeveer hetzelfde rijmschema. Alle zeven spelen ze aan zee, in een toeristische sfeer, met twee geliefden, in een mediterrane omgeving van zon, strand, vissers, branding, schepen, horizon, eiland en ansichten. Een echte verhaallijn kon ik er niet in ontdekken; het zijn eerder impressies, met intellectuele inslag. In elk gedicht komt een buitenlands (Frans, Spaans, Grieks, Italiaans, Engels, Latijns) woord of een buitenlandse naam voor. Daarmee wil misschien een internationale toeristische sfeer gevangen zijn. En vermoedelijk heeft de vermelding van onze Duitse kuststreep ook die functie.
Bij die verklaring heb ik het toen maar gelaten, maar de drie Duitse woorden bleven in mijn achterhoofd zitten. Vorige week viel mijn oog bij het bladeren in een boek opeens op een bekende woordgroep. Daar stonden ze, alle drie, in de goede volgorde, in de tweede regel van een gedicht. Het was van Rainer Maria Rilke (1875-1926). Het ging om een wachterlied: het lied van de minnaar die de stem van de wachter heeft gehoord, weet dat de dag gaat aanbreken en nu beseft dat de liefdesnacht ten einde loopt. Hij richt zich tot zijn minnares, met wie hij nog het bed deelt. Nog even kunnen ze zich samen veilig weten op hun hoge en droge plek, nog net iets hoger en droger dan het omringende en oprukkende water, maar niet lang meer. De dag kondigt zich aan, als wassend water. Het bed is nog even een plek die zich daarboven verheft, als een kleine kuststreep:
Ist dieses Bette nicht wie eine Küste,
ein Küstenstreifen nur, darauf wir liegen?
Hieraan moet René Puthaar hebben gedacht toen hij zijn don juan in de nacht naar het blote bronsmeisje liet kijken. Het citaat voorziet zijn tafereel alsnog van enige dramatische achtergrond. ‘Straks komt de vloed’ wil nu zoveel zeggen als: dadelijk wordt het weer licht, en dan is ook deze nacht weer voorbij. Puthaar kan zijn gedicht wel stoer beëindigen met het woord ‘voorgoed’, maar de context van het citaat dat eraan voorafgaat moet hem allang duidelijk hebben gemaakt dat erotiek nu juist per definitie vluchtig is, als een klein reepje zand bij eb, vlak voordat het weer overspoeld zal gaan worden.
Noteren wij daarom in het Woordenboek van de poëzie: ‘Küstenstreifen, tijdelijk drooggevallen zandstrandverhoging, waarop gelieven zich tijdelijk terugtrekken, meestal 's nachts, soms ongekleed, soms wijdbeens; zie ook: bed.’