| |
| |
| |
Hoe zongen ‘olla vogala’?
Frits van Oostrom over het oudste Nederlands
Riemer Reinsma
Hoe klonk het oudste Nederlands? En hoe zag de woordenschat eruit? Frits van Oostrom besteedde daar uitgebreid aandacht aan in zijn onlangs verschenen vuistdikke boek Stemmen op schrift, het eerste deel van een omvangrijke geschiedenis van de Nederlandse literatuur. ‘Geen middeleeuwse literatuur begint uiteindelijk zo mooi als juist de Nederlandse.’
Het Nederlands moet omstreeks 500 na Christus zijn ontstaan. Het splitste zich toen geleidelijk af van de andere West-Germaanse talen, en wat wij het ‘Oudnederlands’ zijn gaan noemen, was geboren. In diezelfde periode ontstonden ook het Fries, Duits en Engels. De eerste Oudnederlandse volzinnen werden op papier gezet in de vorm van kanttekeningen bij de - voor de rest in het Latijn geschreven - Lex Salica (de Salische wet). Deze zogeheten Malbergse glossen dateren uit de periode tussen 509 en 768.
De bekendste Oudnederlandse zin dateert van ettelijke eeuwen later. In 1932 ontdekte men een tekstje uit ongeveer 1100, dat heel wat meer tot de verbeelding sprak dan die saaie juridische krabbels in de marge. Het was een penneproef: een krabbel waarmee een monnik zijn nieuwe ganzeveer uitprobeerde: ‘Hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thu. Wat unbidan we nu?’ (‘Zijn alle vogels nesten begonnen, behalve ik en jij. Waar wachten we nog op?’).
De twee regels gelden als het begin van de Nederlandse literatuur - en bovendien als prachtige poëzie. ‘Ons wachten [werd] ruimschoots beloond: geen middeleeuwse literatuur begint uiteindelijk zo mooi als juist de Nederlandse’, schrijft Frits van Oostrom erover in zijn begin dit jaar verschenen Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Dit lijvige boek vormt het eerste deel van een omvangrijke Nederlandse literatuurgeschiedenis, waaraan negen deskundigen meeschrijven.
| |
Raadsel
Een penneproef is, zoals u in het boek schrijft, net zoiets als ‘een twee drie’ zeggen in een microfoon.
Is het niet wat overdreven om hier van dichtkunst te spreken?
‘Zeker, het is inderdaad maar een proef. Maar deze tekst is wel heel poëtisch, en er moet een grote mondelinge literatuur achter gestaan hebben.’
In de landen om ons heen is men veel eerder begonnen met geschreven literatuur in de volkstaal. Waarom heeft het bij ons dan zo lang geduurd?
‘In die vroege wereld waren de mensen nog veel te veel verwikkeld in de strijd tegen de elementen, en in de strijd tussen christendom en heidendom, om de eigen taal op enige schaal te boek te stellen. Maar een echt bevredigende verklaring is dat niet. In de landen om ons heen was die strijd er tenslotte ook, en daar ontstond wél al literatuur. Lastig probleem, het blijft een raadsel.’
Het ontbreken van teksten heeft Van Oostrom er niet van weerhouden - en hem er misschien zelfs toe aangezet - veel aandacht te besteden aan de Oudnederlandse woordenschat. Want hoewel oude teksten dus zeldzaam zijn, zijn er wél losse woorden, namen en uitdrukkingen overgeleverd, vaak als glossen (verklarende kanttekeningen) in Latijnse oorkonden.
| |
Bijeengeharkte bladeren
Hoe groot is de overgeleverde Oudnederlandse woordenschat?
‘Er zijn vijfduizend Oudnederlandse woorden bekend. Maar eenderde daarvan zijn eigennamen, van plaatsen en personen. Van die vijfduizend bestaat niet minder dan de helft uit hapaxen: woorden die maar éénmaal in het bestand voorkomen. Het valt niet mee om uit dit alles een goed beeld van het Oudnederlands te krijgen.’
In zijn boek omschrijft Van Oostrom het probleem met een schitterende metafoor: ‘Reconstrueren [van het Oudnederlands] is hier alsof men een perceel wil herbebossen met een stuk schors, een afgebroken tak en een partij bijeengeharkte bladeren.’ Tot die bijeengeharkte bladeren behoort ook een aantal Nederlandse woorden die in het Latijn zijn terechtgekomen, zoals dicus (uit dijk), alsook woorden uit het Oudfrans van vóór 1200, die alleen maar aan het Oudnederlands ontleend kunnen zijn, zoals fauteuil (uit vouwstoel). Het Franse woord voor helm, heaume, komt voort uit het Oudnederlandse helm. En ook de Franse woorden voor ‘vaan’ en ‘veen’ zijn afkomstig uit onze streken: in het Oudnederlands was een vaan nog een ‘fano’ en veen ‘fanja’. Van Oostrom typeert
| |
| |
deze zoektocht naar verdwenen Oudnederlandse woorden als ‘woordarcheologie’.
Frits van Oostrom: ‘Je hoort nu overal Poldernederlands. Mij doet dat pijn aan de oren, ik hoor liever het oude Nederlands.’
Foto: Marijn Alders
Lijkt het Oudnederlands op het hedendaagse Nederlands?
‘Een belangrijk verschil tussen dat oude Nederlands en het moderne ligt op het gebied van de woordenschat. Wij hebben inmiddels een enorm arsenaal aan abstracte woorden. En ook het middeleeuwse Latijn was rijker aan abstracta dan het Oudnederlands. Dat is goed te zien aan een schildering van een windroos in het Liber floridus, een soort encyclopedie uit de twaalfde eeuw (zie ook de volgende bladzijde). In de rand van de windroos staan twaalf Latijnse namen van windrichtingen: “boreas”, “subsolanus”, “vulturnus”, et cetera, maar buiten de ring staan in rode inkt slechts acht Oudnederlandse namen die daarmee correspondeerden: “ost”, “sudost”, “sud”, “sudwest”, “west”, “nordwest”, “nord” en “nordost”.’
‘De Oudnederlandse woordenschat lag vooral in de sfeer van de primaire leefomstandigheden, zoals het waterbeheer, de landbouw en de veeteelt. En zoals het Latijn woorden had die in het Oudnederlands geen tegenhanger hadden, zo had het Oudnederlands woorden die geen Latijns equivalent hadden (zie het kader op de bladzijde hierna). Een ander kenmerk van het Oudnederlands was dat er nog vrijwel geen sjwa, oftewel een “stomme e”, in voorkwam. Dat is goed te zien aan dat oudste zinnetje: hebban is later hebben geworden, enda werd ende.’
| |
Geheimschrift
Het meeste Oudnederlands kennen we uit glossen in documenten die verder in het Latijn geschreven zijn: die glossen zijn Oudnederlandse vertalingen van Latijnse woorden. Voor wie waren ze bestemd, en welke functie hadden ze?
‘De glossen waren bestemd voor de mede-moedertaalspreker. Het Latijn was de officiële kerkelijke en ambtelijke taal, maar in het alledaagse verkeer was iedereen Nederlandstalig. De glossen dienden om ieder misverstand uit te sluiten en hadden dus de strekking: “Je weet wel”, “Zo zeggen wíj́ dat.” Het ging bijna altijd om uitleg in het kader van het onderwijs en ze dienden om leerlingen het juiste begrip van Latijnse teksten bij te brengen. Ze waren gericht op beginners, dienden als ruggesteuntje.’
U schrijft in uw boek dat er ook schoolboeken zijn gevonden waar de glossen in geheimschrift zijn geschreven. Dan werd de a bijvoorbeeld weergegeven met een dubbele punt, en de i met een enkele punt. Waarom geheimschrift? Schaamde de meester zich ervoor dat hij die glossen nodig had, en vreesde hij dat mensen zouden denken dat zijn Latijn niet goed was?
‘Nee hoor. Boeken voor het behandelen van teksten waren kostbaar, de schoolmeester was de enige die er een had. De leerlingen noteerden op hun wastafeltjes [bordjes die bedekt waren met was en waarop je met een stift kon schrijven - RR] de losse Latijnse woorden met hun uitleg, om dat van buiten te leren. Wel mochten ze af en toe een blik werpen in het boek van de magister. Maar het was niet de bedoeling dat ze eruit zouden spieken, vandaar het geheimschrift.’
‘Een voorbeeld van zulke cryptografie is te vinden in een tekst van de vroegchristelijke schrijver Prudentius, die ergens het woord ignosco gebruikte, wat betekent: “ik weet niet”. Een of andere schoolmeester heeft dat in geheimschrift weergegeven met: “n.xx.tx”. Als je dat decodeert, staat er in het Oudnederlands: “ni uuitu”, oftewel “(ik) weet niet”. De x-en staan voor u's, de puntjes voor i's, en de dubbele u staat gelijk met een w’.
| |
Frits van Oostrom
Prof. dr. F.P. van Oostrom (1953) werd in 1982 aan de Leidse universiteit benoemd als hoogleraar Nederlandse letterkunde tot de Romantiek, en twintig jaar later als eerste universiteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht. Sinds vorig jaar is hij president van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW).
Van Oostrom won diverse prijzen, waaronder de AKO Literatuurprijs voor zijn boek Maerlants wereld.
Het vuistdikke Stemmen op schrift maakt deel uit van een omvangrijke Nederlandse literatuurgeschiedenis. Ook het deel over de literatuur van de veertiende eeuw neemt Van Oostrom voor zijn rekening.
| |
Toverspreuken
De oudste Nederlandse teksten behelzen vooral magische spreuken, eedformules en bezweringen. Frits van Oostrom denkt dat dat geen toeval is: aan het schrift werd een magische werking toegeschreven. Geschreven taal was van een hogere orde dan gesproken taal. Bovendien was er een sterke behoefte om de spreuken vast te leggen, ‘want één verspreking, en een spreuk verliest zijn kracht’. Ook in alle andere West-Europese talen behoren spreuken, eedformules en bezweringen tot de vroegste notaties in de volkstaal. Van Oostrom citeert in zijn boek een elfde-eeuwse Germaanse toverspreuk met een ‘Oudnederlandse kleuring’ waarmee een boer wormen kon verdrijven uit een paardehoef. De bezwering - zo schrijft de auteur - spreekt de wormen rechtstreeks toe op de toon van een dienstbevel en met de dwingende kracht van het herhalende woord als autoriteit:
| |
| |
De Oudnederlandse woorden ‘ost’, ‘sudost’, ‘sud’, ‘sudwest’, ‘west’, ‘nordwest’, ‘nord’ en ‘nordost’ in Liber floridus, een twaalfdeeeuws handschrift, geschreven door Lambert van Sint-Omaars.
Herzog August Bibliothek, Wolfenbüttel
Gang út, nesso, mid nigun nessiklinon -
Út fana themo marge an that ben,
Fan themo bene an that flesg,
Ut fan themo flesgke an thia hud
Ut fan thera hud an hesa strala!
Drohtin, uuerthe so!
(Ga uit, worm, met negen kleine wormen -
van het merg in het been,
van het been in het vlees,
uit van het vlees in de huid,
uit van de huid in het eelt!
Heer, worde het zo!)
| |
Hutspot
Van die heidense magie waren de christelijke zendelingen, die onze streken in de achtste eeuw kwamen kerstenen, niet zo gediend, maar ja, zij konden de ingewortelde praktijken en teksten niet meteen een halt toeroepen. En zo kwamen er spreuken in omloop die een curieuze hutspot van heidendom en christendom bevatten, en bovendien een mengsel van Latijn en volkstaal. Zoals de volgende Oudnederlandse bezwering, die diende om bloed te laten stollen. De spreuk, uit de elfde eeuw, begint met de aanroeping van Christus, verwijst vervolgens naar een - volkomen apocrief (dat wil zeggen: niet door de kerk erkend) - voorval waarbij Christus zelf een soortgelijke bezwering zou hebben uitgesproken, en rondt af met een driewerf amen plus drie Onze Vaders:
| |
Kleine oudnederlandse woordenlijst
bec ‘driehoekig perceel’ |
beswink ‘gewoon gebuild meel’ |
broke ‘moerasland’ |
driesch ‘braakliggend weiland’ |
gemarchi ‘grenswater’ |
ghiestlant ‘geestgrond’ |
haf ‘zee’ |
hagastaldi ‘jonge mannen’ |
hec ‘hek’ |
hem ‘stuk land, omgeven door een sloot’ |
polre ‘polder’ |
sielland ‘uiterwaarden’ |
suster ‘inhoudsmaat voor olie, wijn of graan’ |
verskinghe ‘biggetjes’ |
Ad catarrum dic:
Crist uuarth giuund,
tho uuarth he hel gi ok gisund,
that bluod for stuond:
so duo thu bluod!
Amen ter, Pater noster ter.
(Tegen een bloeding zeg:
Christus werd gewond,
toen werd Hij (weer) ongedeerd en gezond,
het bloed bleef staan,
doe jij dat (ook), bloed!
Driemaal amen, driemaal het Onze Vader.)
Van Oostrom: ‘Heidendom en christendom bestonden gewoon naast elkaar; beide culturen waren verenigd in het besef omsloten te zijn door onverklaarbare krachten, waartegen men alle mogelijke middelen moest inzetten.’ Typerend voor die kruisbestuiving tussen de twee culturen is ook dat deze half-heidense spreuk in een handschrift staat met materiaal voor bijbeluitleg.
Het valt op dat de spreuk zelf in de volkstaal is, en de bijbehorende instructie in het Latijn. Moeten we daaruit opmaken dat de volkstaal de taal van het heidendom was en het Latijn die van het christendom?
‘Niet per se. Je moest de heidenen wél in hun eigen taal aanspreken, in dit geval het Nederlands. Maar er zijn ook puur christelijke teksten in de volkstaal overgeleverd.’
| |
Passie
Hoe is uw passie voor het oude Nederlands ontstaan?
‘Mijn vader werkte in Leiden bij het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Hij was ook een groot verzamelaar van taalcuriosa. Zo vond ik een paar jaar geleden een notitie die hij gemaakt had. Ergens in het werk van Jacob van Maerlant had hij het woord quenicum opgediept, een aanduiding voor een “oudewijvenmiddeltje”. Dat was een mooi voorbeeld van een Latijns-Nederlands mengwoord, want quene (verwant met het Engelse queen) betekende “oud wijf”. Toch ben ik mij niet in de taalgeschiedenis gaan specialiseren, het was vooral de oude literatuur die mij aantrok.’
U hebt u vast weleens een voorstelling gemaakt van hoe het Oudnederlands geklonken moet hebben. Mooier dan het huidige Nederlands?
‘Je hoort nu overal Poldernederlands. Mij doet dat pijn aan de oren, ik hoor liever het oude Nederlands. Al weet je natuurlijk nooit zeker hoe dat klonk. Aanwijzingen daarvoor hebben we immers alleen in de spelling van die oude documenten.’
‘Ik draag weleens Middelnederlandse literaire werken voor, maar ik realiseer me dat ik daar fouten bij maak. Iemand die hier buitengewoon goed in is, is de Vlaamse hoogleraar Frank Willaert. Als hij een fragment uit Van den vos Reynaerde voordraagt, gebeurt dat met iets intellectueels, iets subtiels. Maar misschien maakt Willaert het Oudnederlands wel veel mooier dan het ooit geweest is. Dat zullen we nooit weten.’
Frank Willaerts voordracht uit Van den vos Reynaerde is te beluisteren via www.literatuurgeschiedenis.nl.
|
|