‘Dan heb ik zoiets van...’
De ingewikkeldste kwestie van de enquête was waarschijnlijk ‘Het is óf u hebt u óf u heeft zich vergist’, waaruit een strenge opvatting over grammatica spreekt: als het onderwerp u (het eerste u) als tweede persoon gezien wordt, zouden én de persoonsvorm hebt én het wederkerend voornaamwoord u in de tweede persoon moeten staan. Wie in u een derde persoon ziet, en consequent wil zijn, moet heeft en zich gebruiken. Hier is de groep strenge oordelaars twee keer zo groot als de milderen. Een nog grotere meerderheid wil het onderscheid blijven maken tussen de betrekkelijke voornaamwoorden wiens en wier: driekwart van de respondenten vond dat wiens in ‘de vrouw wiens tas ik droeg’ vervangen moest worden door wier, het woordje waarmee we van oudsher terugverwijzen naar een vrouw.
De geënquêteerden waren ten slotte ook tamelijk mild ten opzichte van modieuze uitdrukkingen, zoals ik trek het niet en daar kan ik iets mee, met uitzondering van dan heb ik zoiets van, dat voor 66% van de congresgangers onacceptabel is. Die mildheid verbaast me een beetje, omdat die uitdrukkingen juist het favoriete onderwerp zijn voor taalstukjesschrijvers als Jan Kuitenbrouwer, en geregeld figureren in de rubriek ‘Taalergernissen’. Ook hier valt een leeftijdseffect te constateren: hoe ouder, des te meer afkeuring.
Is het doorsnee-Onze Taal-lid een gepensioneerde ingenieur die alle vreemde woorden in de krant met rood aanstreept of een gepassioneerde liefhebber die alles over taal wil weten? Ik denk toch dat laatste. De congresgangers reageren veel genuanceerder dan we hadden verwacht. Uit de scoreformulieren blijkt duidelijk dat de gemiddelde invuller elk taalverschijnsel afzonderlijk beoordeelt, en niet alles afkeurt. Jazeker, er is een verschijnsel dat we allemaal graag de nek zouden willen omdraaien en dat is hun hebben, maar bij de andere taalkwesties is er duidelijk meer evenwicht tussen de groepen voor- en tegenstanders. Wie zijn taal liefheeft, spaart de roede.