Overdadige feestmalen
Het meest bijzondere woord is ‘dorpslucullus’. Daarmee zal de brave plattelandspastoor zijn bedoeld, maar wat wordt er precies mee gezegd? De hand- en woordenboeken leren dat een lucullus iemand is die van veel, goed en lekker eten houdt. De soortnaam is afgeleid van de historische figuur Lucius Licinius Lucullus (ca. 117-56 v.Chr.), een Romeinse consul en veldheer die vooral bekend is geworden door zijn rijkdom en zijn weelde en zijn overdadige feestmalen. Een roomse pastoor wordt hier in verband gebracht met een Romeinse gastronoom.
Het venijn zit voor mijn gevoel in het voorvoegsel dorps-. Niet alleen om het contrast tussen het klein klinkende dorp en het oud en gewichtig klinkende lucullus, maar ook omdat dit woord suggereert dat het hier om een officieel ambt gaat. Een zware plicht, een verantwoordelijke en eerbiedwaardige functie, waarvan er maar één per dorp te vergeven is en die iemand nu eenmaal, het is niet anders, op zich moet nemen. Elk dorp heeft een dorpsdokter, een dorpsonderwijzer, een dorpsomroeper en soms ook een dorpsgek. Het woord dorpslucullus wekt de indruk dat er in elk dorp ook één lucullus moet zijn: een lekkerbek die, daartoe benoemd door een hogere instantie, voor het hele dorp de lekkere hapjes in ontvangst neemt en door dociel personeel laat bereiden, voor zichzelf.
Dorpslucullus: het klinkt even onmogelijk, en dus even spottend als sommige woorden met het voorvoegsel beroeps-. Beroepsneger, beroepsmarokkaan, beroepshomo, beroepsdwarsligger: het wordt wel gezegd van forum- en panelleden die naar het oordeel van anderen wat al te vaak met hun huidskleur, nationaliteit, seksuele geaardheid of karaktertrek voor de camera verschijnen. Van sommige dingen kun je nu eenmaal geen beroep maken, net zomin als van een verslaving aan veel en lekker eten.
Het gedicht ‘Pastorale’ wil denk ik een snerend portret geven van een bepaald soort roomse schijnheiligheid, vooral vroeger veel op het platteland te vinden. De belichaming van deze karaktertrek is de plaatselijke zielenherder, hier spottend ‘de dorpslucullus’ genoemd. Het zou kunnen dat in de Latijnse eigennaam ook nog het Nederlandse woord sul, of lul, of lulletje meespeelt (‘lucullus de behanger’, ‘een lucullus rozenwater’). In deze toespeling op een geslachtsdeel zou dan ook een toespeling op de vermeende seksloosheid, of juist homoseksualiteit, van veel katholieke geloofsdienaren kunnen schuilen. Men kan een parallel zien tussen de gesneden os te midden van zijn zusters op de deel en de pastoor te midden van zijn dienstboden ter pastorij. Maar men kan dat ook wat vergezocht vinden allemaal.
Noteren wij daarom maar kortweg in het Woordenboek van de poëzie: ‘dorpslucullus, smulpaap (inzonderheid in kleine woonkernen ten plattelande)’.