| |
Afstandelijk en ambtelijk
Portret van de Nederlandse Taalunie
Berthold van Maris
De Nederlandse Taalunie erkent ook zelf dat haar activiteiten zichtbaarder zouden moeten zijn. Vanwaar dan toch die schimmigheid? En die afwezigheid in het debat, bijvoorbeeld dat over taalbeleid bij inburgering? De Taalunie onder de loep genomen.
Zodra er weer eens wordt gesleuteld aan de Nederlandse spelling, komt de Nederlandse Taalunie breed in de publiciteit. Een tussen-n meer of minder, dat is voorpaginanieuws. Maar verder is het beangstigend stil rondom dit intergouvernementele instituut, dat in 1980 door Nederland en België werd opgericht om het Nederlands op allerlei manieren te ondersteunen en te stimuleren.
De Taalunie steekt geld in woordenboeken en andere naslagwerken, in wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van de taal- en spraaktechnologie, en in het Nederlands als studierichting in het buitenland - om maar een paar dingen te noemen. Vóór 1980 waren dergelijke subsidiestromen er natuurlijk ook al, maar toen deed elk land het voor zich. Nu gebeurt het gezamenlijk, en naar verhouding: tweederde wordt door Nederland betaald, eenderde door Vlaanderen.
Daarnaast zijn er binnen de Taalunie commissies die zich buigen over zaken als - inderdaad! - de spelling, maar ook: de positie van de Nederlandse taal binnen Europa, en de belangstelling voor het Nederlands in de Duitse en Franse grensgebieden. Hier rolt van tijd tot tijd een rapport uit, met aanbevelingen aan de verantwoordelijke ministers.
| |
Geen debat
Er gebeurt dus veel. Toch hoort de gemiddelde Nederlander maar bar weinig van de Taalunie. ‘De Taalunie is geheel afwezig in het publieke debat’, stelt taaljournalist Ewoud Sanders, die een blauwe maandag bij de Taalunie gewerkt heeft. ‘Terwijl dat toch óók een functie van die organisatie zou moeten zijn: het debat initiëren, of er in ieder geval aan deelnemen. De Taalunie is het officiële orgaan dat de belangen van het Nederlands in Nederland en Vlaanderen behartigt. Dus wil ik graag van hen horen hoe zij denken over zaken als het verplichten van Nederlands als instrument van inburgering of, wat we nu weer horen: dat het aantal vwo-scholen met tweetalig Nederlands-Engels onderwijs dit jaar is gestegen naar 63, en dat er volgend jaar misschien ook vmbo-scholen gaan overschakelen op tweetalig onderwijs. Organiseer daar maar eens een flink debat over, zou ik zeggen.’
De Taalunie zou controversiële discussies moeten binnenhalen, vindt ook de Vlaamse taaljournalist Ludo Permentier, die onder meer voor De Standaard werkt. ‘Voor de gewone taalgebruiker, die zich zorgen maakt om de gezondheid van het Nederlands, betekent de Taalunie weinig. Ik vind persoonlijk dat de Taalunie een goed standpunt huldigt: ze relativeren de invloed van het Engels bijvoorbeeld. Maar ze dra- | |
| |
gen standpunt nauwelijks uit. Ze slagen er niet in om de ongerustheid onder de mensen weg te nemen. Telkens als zo'n kwestie de kop opsteekt, op televisie of in de krant, zou de Taalunie zich kunnen aanbieden als gesprekspartner, kunnen zeggen: dat is een bekend probleem, wij weten daar meer van, wij hebben dat uitgezocht. Maar dat gebeurt niet. Als de media niet nadrukkelijk een beroep doen op de Taalunie, dan beweegt de Taalunie niet.’
| |
Oneens
Een belangrijk probleem van de Taalunie is dat Vlaanderen en Nederland het vaak helemaal met met elkaar eens zijn. Zo vond Nederland het acht jaar geleden geen probleem om het Limburgs en het Nedersaksisch (de dialecten van Noordoost-Nederland) de status te geven van ‘regionale talen’, wat vooral betekende dat er uit Europa geld beschikbaar kwam voor publicaties en onderzoek. Maar Vlaanderen voelde er niets voor om het Limburgs, dat aan beide zijden van de grens gesproken wordt, die speciale status te geven. Toen vervolgens bekeken werd of het Zeeuws een dergelijke status verdiende, werd de Taalunie erbij gehaald. Die gaf een negatief advies.
Beide landen beweren officieel dat ze veel belang hechten aan het gebruik van het Nederlands binnen de Europese instellingen. Maar in de praktijk schakelen Nederlandse politici gemakkelijk over op het Engels en hebben ze, als het erop aankomt, ook geen bezwaar tegen Engelstalige documenten. Vlaanderen stelt zich veel principiëler op. De Vlaamse overheid stuurde vorig jaar nog een aantal stukken terug naar Brussel omdat de Nederlandse vertaling daarvan onder de maat was. Vlamingen ergeren zich ook nogal eens aan de in hun ogen onverschillige manier waarop Nederland met het Nederlands omspringt.
Toon Hagen, emeritus hoogleraar dialectologie, zat in diverse commissies van de Taalunie. Hij zag van dichtbij hoe Nederland en Vlaanderen van elkaar verschillen. ‘Het is voor Vlamingen soms zo ongelofelijk wat er in Nederland gebeurt’, zegt hij. ‘Nu hebben we in Rotterdam die zotte toestand dat daar op een aantal basisscholen zelfs enkele lessen in het Engels worden gegeven. Die scholen streven ernaar om exclusief witte scholen te worden of te blijven, want anders kun je je die luxe van Nederlands-Engelse tweetaligheid niet veroorloven. In Nederland gaat die ontwikkeling rustig voort, met steun van het Ministerie van Onderwijs, en zonder dat daar enige taal- of cultuurpolitieke discussie in het parlement aan voorafgegaan is. Dat is een grote ergernis. Wij hebben in ons rapport over het taalbeleid in Europees perspectief daarom de aanbeveling gedaan dat er onderzoek moet komen naar de effecten van dat tweetalige onderwijs. Vervolgens hebben de ministers gezegd: nee, daar gaat de Taalunie niet over, dat is een zaak van de nationale overheden.’
‘Altijd die wat mistige verhoudingen: er moet een afstemming plaatsvinden tussen beide landen, en de politieke verhoudingen liggen in Vlaanderen vaak anders dan in Nederland.’
Het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie: v.l.n.r. Bert Anciaux (Cultuur, Vlaanderen), Frank Vandenbroucke (Onderwijs, Vlaanderen), Maria van der Hoeven (Onderwijs, Nederland) en Medy van der laan (Cultuur, Nederland).
Foto: Bart van Hattem
| |
Immigranten
Het taalbeleid ten aanzien van immigranten maakt officieel geen deel uit van het Taalunieverdrag, dat in 1980 door Nederland en Vlaanderen werd ondertekend. In die tijd begon de gezinshereniging vanuit Noord-Afrika en Turkije maar net op gang te komen en was de instroom van vluchtelingen nog overzichtelijk. De invloed van de immigratie op de positie van het Nederlands was toen nog geen kwestie.
‘Men zit vast aan dat Taalunieverdrag’, zegt René Appel, specialist op het gebied van Nederlands als tweede taal. ‘Altijd die samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen. Die wat mistige verhoudingen: er moet een afstemming plaatsvinden tussen beide landen, en de politieke verhoudingen liggen in Vlaanderen vaak anders dan in Nederland. Dat kan een verlammend effect hebben.’ Ook Appel maakt zich zorgen over het oprukkende Engels. ‘Ik denk dat we binnenkort misschien zelfs een tweetalige Engels-Nederlandse peuteropvang kunnen verwachten’, zegt hij spottend. ‘En dan niet voor Engelstalige kinderen. Nee, voor Nederlandse kinderen. Die ontwikkeling gaat harder dan veel mensen vermoeden. Ik vind het zorgelijk dat de Taalunie niets van zich laat horen. Een instituut dat in het leven is geroepen om het Nederlands te bevorderen en te bewaken, zou zich daarmee moeten bezighouden.’
| |
Bureaucratisering
De Taalunie heeft een ingewikkelde structuur. De eindverantwoordelijkheid ligt bij vier ministers - de bewindslieden van Onderwijs en Cultuur van Nederland en Vlaanderen. Daarnaast is er een Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, van ‘mensen uit het veld’. Wat opvalt is dat de academische wereld daarin zeer goed is vertegenwoordigd: van de 12 leden werken er 8 in het hoger onderwijs. Dan is er ook nog een Interparlementaire Commissie, die uit 22 parlementsleden bestaat: uit elk parlement 11. Op het kantoor van de Taalunie ten slotte, aan het Lange Voorhout in Den Haag, werken 25 mensen, voor een deel parttimers, die de commissies en projecten begelei- | |
| |
den. Aan het hoofd hiervan staat een algemeen secretaris.
Foto: Fotobureau Thuring BV: © Nederlandse Taalunie
Foto: Nederlandse Taalunie
De drie vorige algemeen secretarissen van de Nederlandse Taalunie: Oscar de Wandel (boven; 1984-1992). Greetje van den Bergh (1993-1998) en Koen Jaspaert (1998-2004).
Foto: Ilse van Bladel, Nederlandse Taalunie
‘Het Taalunieverdrag is een heel mooie droom’, vindt Luc Devoldere, van de Vlaams-Nederlandse culturele stichting Ons Erfdeel. ‘Het is uniek in de wereld. Nergens anders hebben twee staten de zorg voor de taal overgedragen aan een dergelijke organisatie. Maar wat ziet men vaak gebeuren met instellingen die vanuit een mooi idee tot stand zijn gekomen? Daar nestelt zich een zekere institutionalisering, een zekere bureaucratisering, die de droom dreigt te verstikken.’
‘Ministers komen en gaan’, zegt Ludo Permentier. ‘Hetzelfde ploegje ministers zit er één of hooguit twee jaar. Dat geeft niet veel continuïteit aan het geheel. En die ministers doen dat er een beetje bij. Ze hebben vaak geen uitgesproken opvattingen over het Nederlands en laten erg veel over aan de ambtenaren van de Taalunie. Waardoor de benadering erg ambtelijk wordt. De algemeen secretaris speelt daarin een doorslaggevende rol.’
| |
Crisis
De eerste algemeen secretaris van de Taalunie was de Vlaming Oscar de Wandel. Een beroepsbestuurder, die niet echt ingevoerd was in het onderwerp, maar op dat ogenblik wél de juiste politieke kleur had - in die tijd waren politieke benoemingen in België nog aan de orde van de dag. Deze De Wandel kon nooit worden betrapt op een inhoudelijke uitspraak, maar wist wel op recepties altijd de juiste kwinkslagen te maken en kende alle procedures. Onder hem werd de Taalunie een log, ambtelijk instituut. Toen begin jaren negentig zowel de media als de politici zich begonnen af te vragen wat de Taalunie nu eigenlijk deed, ontstond er een crisis, waarbij De Wandel het veld ruimde en het instituut gereorganiseerd werd.
Daarna is er, onder de algemeen secretarissen Greetje van den Bergh (een Nederlandse bestuurder) en Koen Jaspaert (een Vlaamse hoogleraar) het een en ander verbeterd. Toch blijft de benadering tamelijk afstandelijk en ambtelijk. Luc Devoldere heeft hier de volgende verklaring voor: ‘Koen Jaspaert is een academicus, een sociolinguïst. En het grote probleem met sociolinguïsten is: die zijn er als de dood voor om een waardeoordeel te geven. Alsof ze denken: als wetenschappers plegen wij zelfmoord als wij een waardeoordeel uitspreken. Zodoende is er bij de Taalunie sprake van een soort koudwatervrees om gewoon onverkrampt op te komen voor het Nederlands. Terwijl ik vind dat je gerust mag opkomen voor de eigen taal, als je tegelijk ook opkomt voor meertaligheid, bewust beleden meertaligheid. Dan ontsnap je aan beide valkuilen: een vals kosmopolitisme, dat kritiekloos het Engels omarmt, en een provincialistische bekrompen verdediging van de eigen taal.’
| |
Veel gepresteerd
Gilbert Vanleenhove, die als Vlaams parlementslid tien jaar in de Interparlementaire Commissie van de Taalunie heeft gezeten, zei bij zijn afscheid in april: als de Taalunie niet geregeld in de publiciteit komt, dan zal de belangstelling van de politici steeds verder afnemen. ‘Wij zijn politici,’ zegt Vanleenhove er desgevraagd over, ‘en ja, een politicus doet er alles aan om zijn werk in de belangstelling te krijgen. Welnu, de activiteiten van de Taalunie krijgen niet veel publiciteit. Terwijl er natuurlijk schitterend werk wordt gedaan. Al wat gedaan wordt voor leesondersteuning, voor het Nederlands in het buitenland en zo. Daar is in de jongste jaren toch enorm veel gepresteerd. Maar dat haalt het publieke forum niet.’ Hij heeft de indruk dat de parlementsleden tien jaar geleden meer belangstelling toonden voor de Taalunie dan nu. ‘De vergaderingen van de Interparlementaire Commissie werden veel getrouwer bijgewoond. In de laatste vier, vijf jaar heb ik dat zien verwateren. Zeker van Vlaamse zijde was de aanwezigheid soms beneden de maat.’
In de parlementen zelf speelt de Taalunie geen rol van belang. Ludo Permentier: ‘Als daar beslissingen worden genomen over het Nederlands, dan wordt de Taalunie daar zeer zelden bij betrokken. Kijk maar naar die discussie over de inburgering, lessen Nederlands en zo. Bij mijn weten is er niemand die ooit gezegd heeft, in de Vlaamse regering of in het Vlaams parlement: willen we daar de Taalunie eens bij halen? Terwijl bij de Taalunie een heleboel deskundigheid aanwezig is. Die mensen hebben daar een heleboel studies over laten maken. In het parlement lijkt het vooral hierom te gaan: hoe kunnen we die inburgering gebruiken om buitenlanders te weren? Maar over vragen als “Op welke manier pak je het didactisch aan?” wordt maar weinig gesproken. De Taalunie zegt zelf: wij doen veel werk achter de schermen, veel voorbereidend werk. Wel, ik heb de indruk dat ze er niet in slagen dat door te geven naar het echte beleid. Daar gaat iets fundamenteel mis.’
| |
Afstandelijk
René Appel: ‘De Taalunie bemoeit zich wel met discussies, maar altijd op een afstandelijke manier. Een commissie, een rapport, en dat is het. Dan hebben ze hun plicht gedaan. Ze zijn heus wel vol goede bedoelingen, maar ze wekken ook de indruk eerder een bureaucratische dan een inhoudelijke instelling te zijn. Misschien moeten ze een beetje loskomen van dat Vlaams-Nederlandse verdrag en zich meer op de inhoud richten.’
In een evaluatierapport dat begin dit jaar het licht zag, constateert de Taalunie overigens zelf dat ze te weinig naar buiten treedt. In evaluatierapportentaal heet het ‘dat een gebrek aan bekendheid van de Nederlandse Taalunie vaak wordt gesignaleerd als minpunt’. En: ‘Een communicatieplan moet de activiteiten van de Nederlandse Taalunie beter bekend en zichtbaarder maken.’
‘Voor hun eigen bestaan is het natuurlijk ook belangrijk dat ze zichtbaar zijn’, zegt René Appel. ‘Nu lopen ze het gevaar dat politici denken: Ja, wat doen ze daar eigenlijk? Niet zo veel waarschijnlijk. Nou, dan kunnen we die subsidie ook wel reduceren.’
|
|