Appelteefje
Hoe zit het dan wel? Laten we bij het begin beginnen. Het woord wentelteefje is voor het eerst aangetroffen in 1623, in het Tafereel van sinne-mal van A. van de Venne, in de zin: ‘Ey, waer ick t'huys alleen, ick backte wentel-teven Van suyckert witte broot, en buttersmeerigh vet.’ De woordenboeken vermelden het pas sinds 1811 en uit oude recepten blijkt dat men in plaats van (oud) witbrood ook wel beschuit gebruikte. Men voegde er vroeger soms ook wel geraspte citroenschil aan toe, saffraan, rum of vanille, dan wel een scheutje rozenwater, dat is welriekend water gedistilleerd uit rozenbladeren.
Opmerkelijk is verder dat wentelteefje al snel overdrachtelijk werd gebruikt voor ‘iemand die er smakelijk of aantrekkelijk uitziet’. Al in een boek uit 1717 lezen we: ‘Wat een mondje, wat voor oogjes, wat voor tandjes! (...) Zoôn wentelteefje zou me smaaken.’ Hoewel de hedendaagse woordenboeken dit niet vermelden, wordt wentelteefje nog altijd op die manier gebruikt. Zo noemde Jaap de Jong het in Onze Taal van november 1992 in zijn overzicht van koosnaampjes. En ook op internet kom je het als koosnaampje tegen (‘Mijn “wentelteefje” had, toen ik haar leerde kennen, ook een paard’), én als enigszins goedmoedig scheldwoord (‘Ben besluiteloze slappeling, Mister Bean, een sompig wentelteefje’).
Maar goed, dit verklaart nog niet de herkomst van het woord. Het eerste woorddeel is inderdaad de stam van wentelen. De hedendaagse etymologische woordenboeken gaan ervan uit dat het tweede lid, teef, mogelijk de vervormde naam van een gebaksoort is. Om wat voor soort gebak het precies gaat, is niet bekend. We komen teef in deze betekenis ook tegen in appelteef, een woord dat in de negentiende eeuw in Dordrecht voor wentelteef werd gebruikt. Althans, in 1862 schreef W. Bisschop in De taalgids in een bijdrage over het Dordtse dialect: ‘Appelteefje wordt het gebak genoemd dat op andere plaatsen wentelteefje heet.’
Foto: Onze Taal