pooijen Sewel: ‘zuipen’; een afleiding van pooi ‘rivier’, dat is ontleend aan het Romani. Van pooien ‘zuipen’ is pooier ‘souteneur’ afgeleid.
quikbil Sewel: ‘loopster’, oftewel ‘een uithuizige vrouw’; van kwikken ‘zich vlug bewegen’, dat ook zit in bijvoorbeeld kwikstaart.
roeijen uyt roeijen gaan Sewel: ‘een kind helpen halen’; hiermee wordt verwezen naar de oude volksvoorstelling dat kinderen op een schuit in deze wereld komen.
rótting-oli ‘stokslagen’; olie past bij woorden als veeg en smeer, die beide eveneens voor ‘klap’ worden gebruikt. Het WNT geeft een citaat uit 1762: ‘hoe dezelve (...), zeer beschonken zynde, op de publieke straat zeeker Onderkoopman braaf met Rotting-Oly smeerde’.
schaer daar hangt de schaer uyt Sewel: ‘daar wordt men lustig gesneeden’, oftewel: ‘daar wordt men afgezet’.
schenziek zyne schenzieke pooten aan iets slaan ‘met zijn vernielzuchtige handen aan iets zitten’; van schenden.
schótbeest ‘hoertje’; met schot wordt bedoeld ‘afgeschoten ruimte’.
schroeven Sewel: ‘pronken’; misschien heeft de betekenis zich ontwikkeld van ‘als een schroef ronddraaien’ via ‘pierewaaien’ naar ‘pronken’, maar er kan ook sprake zijn van een verkorting van opschroeven.
slip krygen, slip vangen ‘bot vangen’; slip is een afleiding van slippen ‘wegslippen, ontslippen’.
slypen straat-slyper ‘leegloper’; iemand die zo veel over de straat loopt dat deze er glad van wordt.
smeerig alle ampten zyn smeerig ‘alle baantjes leveren wel iets op’; smerig in de betekenis van ‘vet, voordeel opleverend’.
stoepjes ‘ordebewaarders’; stoepjes was een spotnaam voor de stadssoldaten die als ordebewaarders dienstdeden in Amsterdam, Leiden en Utrecht; volgens het WNT wordt ermee bedoeld: ‘iemand die nooit van zijn stoep komt, hetzij uit gemakzucht, hetzij uit lafhartigheid’.
stooten iets uyt zyne kruyn stooten ‘sprookjes vertellen’.
streen Sewel: ‘streng (garen)’; verwant met striem.
tafelbeezem Sewel: ‘panlikker’, dus een tafelschuimer of klaploper.
touwen (aftouwen) ‘afranselen’; eigenlijk ‘leer bereiden’. De betekenis ‘afranselen’ ontstond via de uitdrukking iemand de huid touwen.
uyl hy is een rechte uyl ‘hij is onnozel’.
vensterziek ‘een beetje ziek’, waarbij Sewel nader verklaart: in zo'n toestand dat men af en toe uit het venster kan kijken; hy is vensterziek, maar niet deurziek ‘hij is ziek, maar niet heel erg’; de woordspeling zit in het woord deurziek, want deur is een variant voor door (dus: door en door ziek), en verwijst ook naar deur, zoals vensterziek verwijst naar venster.
verhakstukken Sewel: ‘verhandelen’, dus ‘doen, verrichten’; van hakstuk ‘hielstuk’, dus eigenlijk: ‘nieuwe hielstukken opzetten, repareren’, tegenwoordig verbasterd tot verhapstukken.
verknollen Sewel: ‘verhoetelen’, wat een verouderd woord voor ‘verknoeien’ is; van knol ‘aardkluit, iets van weinig waarde’.
vuystlook Sewel: ‘muylpeeren’: hy kreeg wakker vuystlook; volgens het WNT wordt met look verwezen naar een plantengeslacht en de daaruit bereide saus; het schertsende vuistlook staat dan voor: ‘slaag, zooveel als: vuistsaus’.
wik óf wak Sewel: ‘zus en zo’; volgens het WNT een alliterende uitdrukking te vergelijken met kriskras of boe of ba.
zeur ‘kleinigheid’; de herkomst is onduidelijk.
zilverschoon Sewel: ‘geldeloos’, dus ‘platzak’; letterlijk: ‘vrij van zilvergeld’.
Titelprent van Willem Sewel, Groot woordenboek der Engelsche en Nederduytsche taalen (1708).
De overige woorden of uitdrukkingen die Willem Sewel bestempelde als volkstaal (zie voor een toelichting de volledige lijst op de website van Onze Taal), zijn: daar valt niet te bikken, brouwen, droes, drommel, jou, kykje, maakelaar in 't warme vlees, mammen, meyd als een meulen-paerd, mors, muylpeer, men kan hem 's morgens niet uyt zyn nest krygen, pekelzonden, pennelikker, ligte pluvier, pofzak, proesten, pruylpot, scheerje van hier, snater, soebatten, spooken, stroojonker, het haair met trapjes scheeren, zy trommelde hem wakker op den bek, uylskuyken, ik weet uw vangst, verkallen, verzuypen, vochtel, vrypóst, paerde-vygen, oorvyg, zakkertje, zemelknooper en zeyk.
Opvallend is het grote aantal woorden, in totaal ongeveer vijftien, die een persoonsnaam aanduiden en die zijn samengesteld uit twee woorden waarvan het laatste buiten de samenstelling niet slaat op een persoon, zoals aschbeer, drasbroek, kladdegat en quikbil.
Wat kunnen we van deze woorden leren? In ieder geval dat volkstaal ook in het verleden in hoge mate was gebaseerd op beeldspraak, zie duymkruyd, tafelbeezem, wyn-balgh. Maar wat mij vooral opviel, is hoeveel van deze woorden na drie eeuwen nog steeds begrijpelijk zijn en hoeveel er bovendien nog steeds worden gebruikt, sommige nog steeds in de spreektaal (bijvoorbeeld bikken, niet uit zijn nest krijgen, verzuipen), maar een groter aantal is het volkstaalkarakter inmiddels ontstegen (denk aan brekebeen en verknollen). De woorden die niet voorkomen in de standaardtaal, bestaan bovendien vaak nog in de dialecten. Volkstaal is kennelijk een lang leven beschoren.
Met dank aan Piet Verhoeff.
De volledige lijst vindt u op www.onzetaal.nl/2003/78/ volkstaal.html. Ook verkrijgbaar bij het secretariaat.