bruikt. Het uitgangspunt van het beleid was dat onderwijs de kinderen in staat moest stellen om ‘volwaardig te functioneren met de mogelijkheid zulks te doen vanuit de eigen culturele achtergrond’. Niet alleen dacht men dat het te vroeg leren van het Nederlands ‘zou leiden tot psychische problemen’, ook speelde het uit Amerika overgewaaide argument van het ‘positieve zelfbeeld’ een rol. Wanneer een kind het idee heeft dat zijn cultuur en taal niet voldoende erkend worden, zou het een negatief zelfbeeld kunnen ontwikkelen, en dat kan weer leiden tot desinteresse in school en afwijzing van de Nederlandse cultuur. Een positief zelfbeeld kan alleen worden opgebouwd
Verborgen achter alle argumenten en het debat erover gaat feitelijk een geheel ander meningsverschil schuil: een politieke strijd over de wenselijkheid van cultuurbehoud of van aanpassing van migranten.
‘vanuit een stevige worteling in de eigen cultuur’.
Als uit onderzoek blijkt dat dit argument niet opgaat, zoekt de overheid nieuwe argumenten. Men vindt die in de taalkunde, waar op dat moment een voor politieke doeleinden zeer bruikbaar idee in zwang is: de zogenoemde afhankelijkheidshypothese. Kort gezegd stelt deze dat een tweede taal sneller verworven wordt naarmate de moedertaal verder ontwikkeld is. En dat is een sterk argument, omdat het critici de mond snoert die liever voorrang geven aan het leren van Nederlands: OETC komt immers juist ten goede aan die Nederlandse taalvaardigheid. Als het tenminste waar zou zijn. Maar ook voor dit idee wordt, de tientallen onderzoeken ernaar ten spijt, geen duidelijke steun gevonden.
We zijn inmiddels in de jaren negentig aanbeland, en wederom worden nieuwe argumenten van stal gehaald. Kennis van de eigen taal en cultuur bevordert de emancipatie, een multiculturele samenleving hoort nu eenmaal ook meertalig te zijn en - het meest eigentijdse argument - talenkennis heeft economische waarde; afschaffing van OETC is derhalve ‘economische struisvogelpolitiek’.