| |
| |
| |
| |
Ziendijk
Frits David Zeiler - Kampen
Met veel belangstelling las ik de januariaflevering van Riemer Reinsma's rubriek ‘Geschiedenis op straat’ over het toponiem Zuwe. Veel daarvan kwam mij als waterstaats-historicus en medewerker aan het Glossarium van waterstaatstermen bekend voor. Maar met de interpretatie van de straatnaam Ziendijk in Uitgeest ben ik het niet eens. Deze naam is geen verbastering van zijdewende, zoals Reinsma schrijft, maar is vernoemd naar de polder De Zien. En die naam is waarschijnlijk in het begin van de zeventiende eeuw ontstaan uit het - in Midden-Kennemerland vaker voorkomende - woord voor ‘afleiding van kwelwater uit het duin’, dat als scie voorkomt in Castricum en als cie (Grote Cie en Kleine Cie) in Heemskerk. Duinrel is het moderne equivalent hiervan.
Ook elders komt een vorm van dit woord voor, bijvoorbeeld in de riviernaam Schie (bij Schiedam) en op een aantal plaatsten in Drenthe. Bij De Zien is er geen sprake van een hydroniem, oftewel een waternaam, dat overgeleverd is; het ontstaan van deze polder en een aantal aanpalende polders is nauw verbonden aan de ontwatering van de natte duinen door het graven van de Hoepbeek in 1611.
Cie, scie, zie, enzovoort hebben in oorsprong dezelfde stam als siepelen, sijpelen, zijgen en ook zijp en siep, met de betekenis ‘langzaam druppelen’. Aan weerszijden van de Gelderse IJssel heeft dit zelfs geleid tot de vreemde verbastering zeegraven, wat oorspronkelijk iets als siegraven of zijggraven moet zijn geweest, dus in gewoon Nederlands ‘afwateringssloot’ of ‘kwelsloot’. Voor het goede begrip: graven is hier enkelvoud en betekent eenvoudig ‘gegraven afwatering’.
| |
Handzetter
Ton de Greeuw - Brummen
Het januarinummer van Onze Taal bevat een discussie tussen Hans van den Heuvel en Joop van der Horst over het aantal fouten in de kranten vroeger en nu.
Ooit ben ik opgeleid tot handzetter, een inmiddels vrijwel uitgestorven beroep. Het leerlingstelsel, waarin vier dagen werd gewerkt als leerling en één dag grafische school werd genoten, was het opleidingsfundament. Nederlands was voor ons zetters een hoofdvak: eindeloos dictees maken, woorden leren en vervoegingen van de werkwoorden oefenen. Elke fout werd ons, aankomende zetters, zwaar aangerekend. Het resultaat was een sterk ontwikkeld zintuig voor fouten. Ze vallen me zelfs nu, dertig jaar later, nog steeds direct op, terwijl ik er niet eens bewust op let.
Mijn indruk is dan ook dat er steeds meer fouten in de krant staan. Vooral afbrekingen en fouten met de korte ei en de lange ij scoren hoog.
| |
Schoonvader
Joke Spits - Vught
‘Is “mijn moeder” wel “je schoonmoeder”?’, vraagt Dick Springorum zich af in zijn erg leuke artikel over het gebruik van verwijstermen in partner- en familierelaties (Onze Taal januari). Ik heb mijn schoonvader nooit gekend en druk me uit in termen als: ‘De vader van Pieter is al meer dan 40 jaar dood’ of ‘Pieters vader kwam uit Zeeland.’ Ik ben nooit op het idee gekomen om over hem als ‘mijn schoonvader’ te spreken.
| |
Mijn zwager/je oom
Arie Sturm - Oldenburg
Vlak na het lezen van Springorums artikel over verwijstermen in familierelaties (januarinummer Onze Taal) lees ik in De aansprekers van Maarten 't Hart, op blz. 114: ‘Opeens richtte hij zich tot mij met weer een totaal andere vraag: “Kun je m'n zwager niet eens vragen of hij nog een inleiding voor mij heeft?”’ Hier spreekt de vader (Pau) tot de ‘ik’ uit de roman, zijn zoon Maarten.
Onze Taal ligt nog binnen handbereik, en ik zoek het artikel van Springorum op. Hij schrijft: ‘wanneer ouders tegenover hun kinderen naar familieleden verwijzen, kiezen ze spontaan het perspectief van die kinderen’. Dat geeft te denken. Zelf heb ik geen kinderen, maar toch durf ik er wat onder te verwedden dat Springorum het gelijk aan zijn zijde heeft. Vader Pau had het dus over ‘je oom’ moeten hebben. Nu is die vader van Maarten (in de roman) ook in andere opzichten niet helemaal goed bij zijn hoofd. Zou dat het zijn? Of blijkt hier eens te meer dat 't Hart niet goed kan schrijven?
Dan Voskuil in deel 2 van Het Bureau: ‘“Is opa hier?” vroeg hij gehaast. Sinds hij kinderen had noemde hij zijn vader consequent opa. “Opa is dood,” antwoordde Maarten, dat ge-opa irriteerde hem, “maar vader is er nog.”’
| |
Beleidsdiscretie en rampenpolder
O.L.E. Jongmans - Wateringen
In het januarinummer schrijft Ton den Boon in zijn stuk over de nieuwe woorden van 2000: ‘Peper beroept zich (...) namelijk op “beleidsdiscretie”, een nieuw en heel net woord om zijn zwijgzaamheid (...) te motiveren.’ Die omschrijving lijkt mij niet juist. De term discretie betekent hier ‘vrije beslissing of beschikking’ (zie ook de grote Van Dale). Peper verwees naar mijn mening naar de bestuursrechtelijke term discretionaire bevoegdheid, waarmee de beleidsvrijheid wordt aangeduid die het bestuur heeft om - binnen de grenzen van de regelgeving, volgens de regels van het bestuursrecht en liefst gebaseerd op een kenbaar beleid - zelfstandig een beslissing te nemen. Het toekennen of weigeren van subsidies is daar een goed voorbeeld van. Peper doelde kennelijk op een door hem veronderstelde beleidsvrijheid om bepaalde posten binnen de regels van het declaratiebeleid, maar naar eigen beleidsinzicht, al dan niet declarabel te achten. En daar hoeft hij op zichzelf geen ongelijk in te hebben gehad.
Dan over het woord rampenpolder, dat Den Boon eveneens bespreekt in zijn artikel. Gebieden die eeuwenlang waren bestemd om te hoog rivierwater op te
| |
| |
vangen om zodoende een overstromingsramp te voorkomen, werden aangeduid met het woord overlaat. Dit woord verwees dus zowel naar de zogeheten coupure (plaatselijke en soms permanente verlaging van de rivierdijk) als naar het gebied dat als gevolg van zo'n coupure onderliep. Vergelijk de Beerse overlaat, waarmee zowel de coupure in de rivierdijk bij het dorp Beers werd bedoeld als het gehele gebied waarin het water afstroomde, tot het bij de Bergse Maas terugstroomde in het reguliere rivierbed. Het is jammer dat wel het verschijnsel maar niet het woord overlaat lijkt terug te komen.
| |
Lofzangen
Dr. L. Engelfriet - Bennekom
Onze Taal van december 2000 bevat een interview met prof. dr. A.M. Hagen als recent verzamelaar van lofzangen op onze taal. Hij is verrast door het grote aantal lofzangen op het Nederlands sinds 1500. Hagen brengt ook Bilderdijk ter sprake, die hij een ‘romantische blaaskaak’ noemt, een kwalificatie die hij volgens mij niet verdient.
Het schrijven van lofzangen op de moedertaal is inderdaad geen teken van deze tijd. In naam van de multiculturele samenleving wordt de betekenis van een eigen cultuur en een eigen taal tegenwoordig schromelijk onderschat. Daartegen bieden pleitbezorgers van onze moedertaal zoals Hagen een welkom tegenwicht. Met chauvinisme en nationalisme heeft deze waardering niets te maken, wel met het historische inzicht in de ontwikkeling van onze cultuur. Met een eigen taal zijn wij volgens de cultuurhistoricus Huizinga in staat vreemde invloeden gelijkmatig te verwerken. Dat de taal de ziel der natie is, mag niet als een romantisch inzicht worden afgedaan, maar vraagt om een diepere kennis van die taal.
Deze overweging hebben de samenstellers van het Woordenboek der Nederlandsche Taal destijds, in 1882, als leidraad voor hun initiatief beschouwd. Dat blijkt tenminste uit het aan Bilderdijk ontleende motto van dit fantastische cultuurbezit: ‘Bataven! kent uw spraak en heel haar overvloed.’ Aan de kennis van de taal in samenhang tot de cultuur heeft Bilderdijk zelf een belangrijke bijdrage geleverd. Uit mijn dissertatie uit 1995, Bilderdijk en het jodendom. Bilderdijks waardering van het joodse denken in confrontatie met zijn tijd, blijkt hoe groot de nationale bijdrage van deze erflater aan onze beschaving geweest is. Zijn ideeën hebben zelfs vruchten afgeworpen voor een multiculturele samenleving als de onze, want de calvinistisch georiënteerde Bilderdijk had in tegenstelling tot zijn tijdgenoten oog voor de waarde van het jodendom en de islam.
Men kan zijn inzicht over de oosterse herkomst van onze taal romantisch en zijn meesterlijke ‘Ode aan Napoleon’ uit de Franse tijd overdreven noemen, maar door Bilderdijk te omschrijven als een romantische blaaskaak geeft prof. dr. Hagen te kennen middelmatigheid de grootste Nederlandse deugd te vinden. In dat oordeel is wel iets van een moderne cultuurhistorische context terug te vinden, maar geen kennis van Bilderdijk.
| |
Handleiding
M. Stevens - Eerbeek
In Onze Taal van november 2000 staat in de rubriek ‘Taalergernissen’ een stukje van dr. Jo Daan over handleidingen. Zij bespreekt een zin uit een gebruiksaanwijzing van een invalidenscooter: ‘Ga met schuin een helling groter dan 10° af.’ Volgens Daan had er niet in plaats van met moeten staan.
Hoewel ik de oorspronkelijke, waarschijnlijk Engelse tekst niet gezien heb, denk ik toch dat Daan zich vergist heeft. Het is een feit dat een steile helling, zowel opgaand als neergaand, makkelijker te nemen is door zigzag te rijden, te lopen of te skiën. Soms is dit zelfs noodzakelijk, bijvoorbeeld als men bergopwaarts met een auto en een caravan ergens op de helling heeft moeten stoppen. Volgens mij wordt dat bedoeld met ‘met schuin’.
| |
Spreektijd
Bastienne Tholen - Amsterdam
Wim Blokzijl beschrijft in Onze Taal van januari in zijn artikel ‘Ik zal het kort houden...’ hoe sprekers kunnen voorkomen dat hun toespraak uitloopt.
Ik heb heel wat ervaring met het organiseren van en zelf optreden op studiedagen. Een goed middel om de omvang van een speech al bij voorbaat in de hand te houden is de voor te dragen tekst uit te typen. Eén getypt A4'tje - dat is ongeveer 700 woorden - kost ongeveer 4 minuten spreektijd.
| |
Ironieteken
Etteke de Boer - Los Cristianos, Tenerife
Karel F. Treebus schrijft in zijn artikel ‘Nog eens: ontbrekende leestekens’ (Onze Taal januari) dat Harry Mulisch ooit een ironieteken bedacht. Voor mij heeft zo'n teken iets pleonastisch, alsof je een mop uitlegt. De kunst is toch juist om met behulp van onschuldige woorden op subtiele wijze een bepaald gevoel op te roepen? Dit lukt in het algemeen best aardig, getuige de uitdrukking ‘de ironie druipt ervanaf’. Dat Harry Mulisch meent een dergelijk leesteken nodig te hebben, geeft te denken.
Het ironieteken van Harry Mulisch: het cijfer 3 met een punt eronder.
| |
Naar de pijpen dansen
Dr. F. Debrabandere - voorzitter Vereniging Algemeen Nederlands, Brugge
In Onze Taal van januari maakt Hans van den Heuvel in zijn artikel ‘Er staan meer taalfouten in de krant dan vroeger’ een punt van de wending ‘dansen naar de pijpen van de verkoper’. Nog altijd heerst namelijk de misvatting dat we naar hét pijpen zouden moeten dansen. Zelfs de Taaladviesbank uit 1999, een naslagwerk op cd-rom met door het Taaladviesoverleg van de Nederlandse Taalunie goedgekeurde adviezen, veroordeelt nog - ten onrechte - naar de pijpen dansen.
In mijn artikel ‘Naar de/het pijpen dansen van...’, dat in het meinummer 1999 van Nederlands van Nu verscheen, toonde ik aan dat het alleroudste voorbeeld ‘nader pipen salmen dansen’ uit 1495 de verbogen vorm van het zelfstandig naamwoord pipe ‘pijp’ bevat. En dat geldt voor de meeste oude voorbeelden. Ook dialectische en anderstalige synonieme uitdrukkingen wijzen erop dat het om het zelfstandig naamwoord (de) pijpen gaat: op iemand zijn schuifelke/zijn fluitse dansen (Oost-Vlaams), ‘danssen naar zijn fluit’ (1719, bron: WNT), aller aux flûtes de quelqu'un, to dance to a person's pipe, nach jemandes Pfeife tanzen. Vooral het laatste voorbeeld is heel bewijskrachtig.
| |
Naschrift Taaladviesdienst
De heer Debrabandere heeft gelijk: er is geen enkele reden om naar de pijpen dansen, een vorm die al eeuwen voor-
| |
| |
komt, af te keuren. Dit is trouwens ook in Onze Taal al eens aangetoond, door Marlies Philippa, in het novembernummer van 1987. Het is jammer dat het misverstand in de meeste recente woordenboeken en zelfs in naslagwerken als de Taaladviesbank niet is opgehelderd.
| |
Randvoorwaarde
Bob H. Vos - Maastricht
De heer IJff schrijft in het februari/maartnummer dat hij rond 1970 het woord randvoorwaarde heeft geïntroduceerd in politiek-bestuurlijke zaken en dat hij het heeft ontleend aan de toegepaste wiskunde.
Ter aanvulling: Carlslaw en Jaeger gebruikten in 1947 in Conduction in heat and solids al het woord boundary conditions. En in Wärmeübertragung van Gröber en Erk uit 1957 wordt gesproken van Grenzbedingungen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen randvoorwaarden van plaats en van tijd.
| |
Naze verwant met nes?
G.L. Slieker - Koog aan de Zaan
Riemer Reinsma schrijft in de februari/maartaflevering van zijn rubriek ‘Geschiedenis op straat’ over de herkomst van het woord nes ‘landtong’, dat verwant is met neus. Naar aanleiding daarvan het volgende.
In het Engelse graafschap Essex, in de omgeving van Colchester, bevindt zich het kustplaatsje Walton-on-the-Naze. The naze is de naam van de iets noordelijker gelegen landtong; naze betekent trouwens ook ‘landtong’. De oorsprong van dit woord is mij niet bekend, maar het zou een verbastering kunnen zijn van het Standaardengelse nose. Bovendien bevindt zich in het graafschap East-Sussex een kaap genaamd Dungeness. Ook hier is sprake van een landtong, dus wellicht is ook ness verwant met het Nederlandse nes.
| |
Naschrift Riemer Reinsma
De Oxford English Dictionary (OED) geeft geen etymologie van naze en zegt alleen dat dit ‘landtong’ of ‘voorgebergte’ betekent. Ness is verwant met het Oudengelse nasu, en nose gaat terug op nosu, maar de relatie tussen nosu en nasu is onduidelijk, aldus de OED. Kortom, naze, ness en nose zijn hooguit op een onduidelijke manier verwant.
De relatie tussen ness en nes is duidelijker. Volgens het Etymologisch woordenboek van De Vries en De Tollenaere (21ste druk, 2000) hebben nes en het Oudengelse naess, dat zich later ontwikkelde tot ness, dezelfde ‘voorouder’.
| |
Landdag [1]
José Haring - lid Soroptimist International Club Zoetermeer e.o., Zoetermeer
In het januarinummer van Onze Taal (blz. 14) schrijft M. Stol dat het woord landdag vermoedelijk uit het Nederlands zal verdwijnen. Ik kan hem/haar geruststellen: dat zal voorlopig niet gebeuren. Ik ben lid van de grootste serviceorganisatie van vrouwen ter wereld: Soroptimist International. In Nederland zijn er zo'n negentig plaatselijke en regionale Soroptimistclubs, verenigd in de Unie van de Soroptimistclubs in Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen. Deze Unie houdt al sinds haar oprichting in 1928 elk jaar in de zomer ‘de Landdag’. Op deze landdag presenteert de organiserende club zichzelf en haar stad of regio en worden enkele honderden Soroptimisten uit binnen- en soms ook buitenland gastvrij onthaald.
| |
Landdag [2]
Maria van Oosten - Nijkerk
Het woord landdag is, in tegenstelling tot wat M. Stol in het januarinummer van Onze Taal veronderstelt, geenszins verdwenen uit het levende Nederlands, en het leeft ook niet alleen nog in België voort. De in 1996 opgerichte vereniging NCZ, Nederlands Centrum voor ZKM, duidt de jaarlijkse bijeenkomst voor leden aan als ‘landdag’. ZKM staat voor ‘ZelfKonfrontatieMethode’, een onderzoeks- en begeleidingsmethode die gebruikt wordt bij loopbaanbegeleiding en therapieën en in het onderwijs, en die in de jaren zeventig (vandaar de ludieke schrijfwijze met een K) is ontwikkeld door prof. dr. Hubert J.M. Hermans, hoogleraar persoonlijkheidsleer. Het gebruik van de ouderwetse term landdag blijkt te kunnen samengaan met het moderne, misplaatste gebruik van het Engels, getuige de titel van de vorig jaar gehouden landdag: ZKM across cultures.
| |
Wet van behoud van ellende [1]
Prof. ir. H. Peters - Hengelo
Met grote verbazing heb ik kennisgenomen van de laatste alinea van het artikel van dr. ir. J. IJff, getiteld ‘Randvoorwaarden en de wet van behoud van ellende’, in het februari/maartnummer van Onze Taal. Hierin beweert hij de uitdrukking de wet van behoud van ellende ‘in de jaren zeventig’ te hebben geïntroduceerd.
Ik wil erop wijzen dat er in 1973 een door mij geschreven boek is uitgegeven door de Wetenschappelijke Uitgeverij te Amsterdam, met als titel De wet van behoud van ellende. De natuurlijke grenzen van de welvaart. Het boek kreeg destijds veel aandacht, zowel in de landelijke pers als in de politiek.
Mocht de heer IJff claimen het woord nog eerder te hebben gebruikt, dan verwijs ik hem naar bladzijde 93 van mijn boek. Daar is sprake van een waterzuiveraar die al vóór 1967 tijdens een vergadering van de Nederlandse Vereniging voor Afvalwaterzuivering sprak over een ‘soort wet van behoud van ellende’ in verband met problemen rond het afvalslib.
| |
Wet van behoud van ellende [2]
E.J. van de Kraats - Heemstede
De heer J. IJff claimt, in het februari/maartnummer van Onze Taal, het auteursrecht op de taaluitingen randvoorwaarde en de wet van behoud van ellende - hij zegt deze in de jaren zeventig gebruikt te hebben, zij het dat hij enige twijfel heeft bij randvoorwaarde. Wat betreft de wet van behoud van ellende kan ik alle twijfels wegnemen. Deze wet was rond 1960, en waarschijnlijk al eerder, bij vele Delftse studenten bekend.
|
|