● Dieper doordenken?
Maar er is ook iets anders. Behalve de ‘dier-plant’-uitzonderingsregel zijn er nog twee regels die van belang zijn voor de tussen-n in plantnamen. De tussen-n vervalt als:
1 het eerste deel van de samenstelling is afgeleid van een werkwoord, en
2 een van de delen van het woord niet (meer) herkenbaar is in de oorspronkelijke betekenis.
Om dat te kunnen bepalen is het nodig de etymologie van de desbetreffende plantnaam te kennen. En dat valt niet mee. Ik geef drie voorbeelden.
- Paarde(n)staart. Ik vind dat geen enkel lid van de klasse der paarde(n)staarten op de staart van een paard lijkt. Maar de 16de-eeuwse plantkundige Dodoens zag dat, in zijn Cruydeboeck uit 1554, anders; volgens hem zijn de stelen van de plant ‘rontsomme aen elck let beset met vele teere gheknoopte biesekes (...) eenen Peertsteert niet onghelijck’. Zulke ‘geknoopte’ staarten van paarden zijn tegenwoordig zeer ongebruikelijk, dus zou regel 2 hier van toepassing (kunnen) zijn. Toch spellen zowel het Groene boekje als Van Dale hier paardenstaart.
- Fluite(n)kruid. Sommigen zullen wel weten dat je van de stengels van fluite(n)kruid een fluitje-van-een-cent kunt maken. Ik zou daarom denken dat de naam fluitjeskruid geweest zou zijn. Maar het is evengoed denkbaar dat de (juiste) afleiding is: ‘een kruid waarmee/waarop je kunt fluiten’. In dat geval staat het werkwoord fluiten centraal, en is het dus fluitekruid. Volgens het etymologisch woordenboek van Van Dale is fluitekruid zo genoemd ‘omdat kinderen van de holle stengel fluitjes maken’. In die zienswijze gaat het vooral om het zelfstandig naamwoord fluit, en omdat dit in de oorspronkelijke betekenis herkenbaar is, moet het dus fluitenkruid zijn. Misschien huldigen het Groene Boekje en Van Dale deze laatste opvatting, want beide spellen fluitenkruid.
- Krabbe(n)scheer. Over de spelling van dit woord verschillen het Groene Boekje en Van Dale met elkaar van mening. Het Groene Boekje spelt krabbescheer. Omdat scheer geen plantkundige aanduiding is, moet krabbe volgens de samenstellers ofwel een werkwoordsvorm zijn (van krabben), óf de oorspronkelijke betekenis zou onbekend zijn. Van Dale volgt echter (mogelijk) een andere populaire verklaring voor de naam: de vorm van de bloeiwijze lijkt op een krabbe(n)poot (compleet met krabbe(n)schaar). Ik vind die laatste verklaring nogal gekunsteld; deze soort was vroeger heel algemeen in sloten en vaarten en heeft heel stekelige bladen waaraan je je gemakkelijk kunt ‘krabben’. Maar wie zal zeggen wat de ‘echte’ etymologie is?
‘... eenen Peertsteert niet onghelijck’?
foto: Rijksherbarium (R. van Crevel)
Een ander probleem is welke regel ‘voorrang’ heeft als er meer mogelijkheden zijn: gaat de ‘dier-plant’-uitzonderingsregel vóór de ‘oorspronkelijke betekenis’-regel (dus paardenstaart in plaats van paardestaart)? En moeten we het eerste deel van samenstellingen als fluite(n)kruid en krabbe(n)scheer opvatten als zelfstandig naamwoord of eerder als werkwoord? Alleen bij bilzekruid, hennegras en wegedoorn is er duidelijk sprake van een versteende samenstelling. In de overige gevallen heb ik - ook bij twijfel - de ‘dier-plant’-uitzonderingsregel voorrang gegeven.