Deel van een geheel
Hoe houdt men, pratend over gebeurens die op hetzelfde moment plaatsvinden, deze uit elkaar? En kunnen dingen die na elkaar gebeuren toch als één gebeuren worden beschouwd? Iemand zegt: Jan en Marie reden om vier uur de grens over. Stel dat de zin gaat over een situatie waarin Jan bij Eysden de grens overging en Marie bij Breda; drukt de zin dan twee gebeurens uit of één? Er valt wel iets voor het eerste te zeggen, maar ook wat voor het tweede, bijvoorbeeld als Jan en Marie de opdracht hadden om om vier uur de grens over te rijden als onderdeel van een of ander plan.
Stel nu dat Jan en Marie bij Breda de grens overgingen: Jan rijdt op de linkerweghelft en Marie op de rechterweghelft. Nu passeren ze op hetzelfde moment de grens, elk in hun eigen auto. Is dat één gebeuren of zijn het er twee? Het is geen eenvoudige vraag. Ook hier ontstaat weer de behoefte te weten of Jan en Marie iets met elkaar te maken hebben. Immers, als zo'n relatie er niet is, dan is de neiging groter dat wat plaatsvond bij de grens, te zien als twee zich onafhankelijk van elkaar voltrekkende gebeurens. Als we weten dat hun grensoverschrijding deel uitmaakte van een plan om een bank in Brussel te overvallen, dan is het niet onredelijk te spreken van één gebeuren, ook al rijdt Marie bij Breda en Jan bij Eysden en weet Jan niets van Marie af, omdat beiden pionnen zijn in een ingewikkeld schaakspel, waarvan Jan en Marie reden om vier uur de grens over een zet beschrijft.