Vraag en antwoord
Is overbodiger mogelijk?
Redactie Onze Taal
Vraag: Ik lees in een vorig nummer van uw blad: ‘Nog overbodiger is bij uzelf in (...)’. Die vergelijkende trap van een bijvoeglijk naamwoord met een absolute betekenis is toch fout?
Antwoord: Hadden we vermoed dat enkelen over overbodiger zouden vallen, dan was het zeker overbodig geworden. Maar is de gewraakte vorm echt fout? Daarover wordt verschillend gedacht. De taalkundige Schultink veegt al in een beroemd artikel uit 1962 de vloer aan met verbieders van uitdrukkingen als enigst kind en langwerpiger, onder meer omdat de betekenis van een woord meer omvat dan de logisch sluitende beschrijving van de zaak waarnaar dat woord verwijst. Eigenlijk weet iedereen dat wel die onderscheid maakt tussen vrouw en wijf. Wij zijn er ook tegen om uniekste, subliemste en zelfs enigste te verbieden (wat iets anders is dan dat we het aanraden!), vooral omdat de taalgebruiker met die overtreffende trap een extra gevoelswaarde aan zijn woorden kan meegeven.
Ten tweede is de betekenis van veel zogenoemde ‘absolute bijvoeglijke naamwoorden’ veel vager dan men op logische gronden alleen zou aannemen. De onvolprezen ANS geeft op blz. 310 als voorbeeld vierkant, dat als wiskundige term absoluut genoemd moet worden, dus geen trappen van vergelijking toelaat. In het dagelijks leven heeft vierkant meestal de betekenis ‘lijkend op een vierkant’. In die betekenis verdraagt het wel vierkanter en vierkantst.
Over dit probleem zegt De Vooys in zijn Nederlandse Spraakkunst dat sommige bijvoeglijke naamwoorden geen trappen van vergelijking toelaten wegens hun absolute betekenis; als voorbeelden geeft hij: almachtig, aartsdom, volledig, oneindig, eeuwig. Hij voegt aan deze bewering de opmerking toe dat de betekenis van zo'n woord kan verbleken (dus minder absoluut worden), waardoor de onmogelijkheid van trappen van vergelijking wordt opgeheven: schenk dat glas eens wat voller; dit supplement maakt de encyclopedie nog vollediger; almachtiger dan God is niemand; jouw voorstel lijkt me nog onmogelijker te realiseren dan het zijne.
De woordenboeken hebben met overbodig geen probleem: de grote Van Dale en Verschueren vermelden overbodig, -er, -st. (Veel woordenboeken bevatten helaas helemaal geen trappen van vergelijking.)
Neem het bijvoeglijk naamwoord dood, dat ‘niet-levend’ betekent. Men kan zeggen dat een wezen leeft of dood is, zodat doder en doodst niet bestaan. Die redenering deugt niet, omdat dood ook de vagere betekenis ‘de kenmerken van gestorvenen hebbend’ heeft. Op die betekenis doet deze uiting een beroep: ‘Eerst zagen we een dode kat aan de kant van de weg, en daarna een nog dodere egel op de weg.’
Onzes inziens hoort overbodiger thuis in de besproken categorie. Laten we aannemen dat uw buurman amusementstelevisie maar een bedenkelijk verschijnsel vindt. Uit zijn mond is ‘De TROS was overbodig, Veronica was nog overbodiger, maar TV-10 is het overbodigst van allemaal’ toch een fraaie volzin? Moeten we, al zwaaiend met Onze Taal, de goede man tot ambtelijkheden dwingen als in meerdere mate en in de hoogste mate overbodig (alsof daarmee het logicistische bezwaar uit de wereld zou zijn)?
Een grote strengheid op dit punt heeft nog een ander nadeel: het hangt van iemands kennis af of hij onderkent dat een bijvoeglijk naamwoord een absolute betekenis heeft. Alleen zij die wiskundig onderlegd zijn, kennen vierkant als absolute term. Een ander voorbeeld ontlenen we aan de kleuren wit en zwart. Logisch-natuurkundig gezien zijn dit absolute termen, maar de betekenis van deze woorden in het Algemeen-Nederlands verdraagt witter, zwarter, etc. uitstekend.
Kortom, er zijn nuttige taalvoorschriften die de taalgebruiker steun bieden bij het kiezen van de kortste, duidelijkste en elegantste vorm. De regel ‘geen vergelijkende en overtreffende trap bij woorden met een absolute betekenis’ is een onvolledige regel: zonder de noodzakelijke aanvulling belet hij de taalgebruikers zich kort, duidelijk en elegant uit te drukken.
* H. Schultink, 1961, Produktiviteit als morfologisch fenomeen. In: Forum der Letteren 2, blz. 110-125. Ook in: G.E. Booij (red.), Morfologie van het Nederlands. Amsterdam: 1979, blz. 47-62.