Het Lyrisch Lab
Tritme van de eenzaamheid
Jaap Bakker
We hebben in deze kolommen onze zorg geuit over het terreinverlies van het Nederlands als zangtaal. In het decembernummer heb ik geprobeerd een paar oorzaken van deze malaise aan te geven. Daarbij is één aspect wat onderbelicht gebleven, namelijk de klankeigenschappen van het Nederlands. Op het punt van rijmmogelijkheden steekt onze taal niet slecht af bij het Engels en het Frans, zoals Pieter Nieuwint de vorige keer aantoonde; maar hoe zit het met de andere klanken in de Nederlandse liedregel? Ik stel die vraag, omdat populaire zangers en tekstschrijvers nogal eens de mening verkondigen dat het Nederlands niet goed zou ‘bekken’. Is dat een juiste waarneming of een mythe?
Bekken is in de tekstdichterswereld een van de allerbelangrijkste werkwoorden. Een regel bekt als hij de zanger in staat stelt met zo weinig mogelijk inspanning een zo mooi mogelijk geluid te produceren. De mate van inspanning wordt vooral bepaald door de medeklinkers. Het volgende stukje poëzie zou van een zanger het onmogelijke vergen:
't Rijk dak-zicht, steil-schoorstenig,
Op 't oud stads-stukje en 't zwart burg-
Bouwvalge warbouw, vlug opgeevlend,
Vol met al 't dak- en muur-tuig; luikje
Het laat zich denken dat de auteur van deze regels (Albert Verwey) het als liedjesschrijver niet ver geschopt heeft. De tekst wemelt van de medeklinkerstapels, onder meer door het veelvuldig gebruik van elisie (weglating van een toonloze e). Elisies maken deel uit van onze poëtische traditie. Bovendien zijn ze vaak een uitkomst voor de dichter die versvoeten te kort komt. Dat zal wel de reden zijn dat ze nog geregeld voorkomen, vooral in de woordjes ‘ik’ ('k) en ‘het’ ('t). Menige liedtekst wordt erdoor ontsierd: Xag twee beren broodjes smeren; Thijgend hert, der jacht ontkomen; Kom van dat dak af, kwaarschuw niet meer; zachtjes tikt de regen op mijn zolderraam, tritme van de eenzaamheid.
Medeklinkerstapels maken niet alleen dat een tekst minder goed bekt, ze kunnen ook misverstanden oproepen. Liesbeth List zong ooit een lied met de refreinregel ‘Het is een toverspel’. Die regel wordt door een niet al te geconcentreerde luisteraar gegarandeerd misverstaan: ‘Het is het overspel’.
Een fraai geval van dubbelzinnigheid vinden we in dit fragment uit een lied van Gerard Cox:
Ik hoop maar dat ik dood zal gaan
Niet zwetend in een vochtig bed
Tussen 't gezin dat op mij let...
Het probleem zit in de derde regel. De luisteraar kan daar namelijk evengoed ‘niet zwetend’ als ‘niets wetend’ ver-