‘-erig’
J.R.A. Wikaart - Tilburg
Het achtervoegsel ‘erig’ wordt van oudsher gebezigd om een als ongunstig en/of negatief beschouwde toestand of eigenschap uit te drukken, zoals vitterig, schreeuwerig, betweterig, kruiperig enz. De woordvorm pleegt uitsluitend in relatie tot ànderen te worden gebruikt. Sinds enkele tientallen jaren kom ik echter - hoofdzakelijk of zelfs uitsluitend in de spreektaal - deze woordvorm ook tegen in een geheel andere betekenis; namelijk om vooral bij zichzèlf een bepaalde instelling ten opzichte van iets of van iemand aan te duiden, waarbij men dan gewoonlijk ook een wat negatief accent tot uitdrukking wil brengen. Voorbeelden:
ik bèn niet zo ‘bosserig’, als men wil zeggen dat men niet zo erg van bossen houdt;
ik bèn niet zo ‘thuiszitterig’, als men te kennen wil geven dat men zich niet te lang binnenshuis wil ophouden;
ik ben niet zo ‘Van Agterig’, als men bedoelt te zeggen dat men het niet zo erg op de politicus Van Agt heeft voorzien;
ik bèn niet zo ‘bontjasserig’, waarmee men bedoelt te zeggen dat men niet van bontjassen houdt;
ik bèn niet zo ‘doe-het-zelverig’, om aan te geven dat men zich niet tot knutselen geroepen voelt of in staat acht.
Zoals opgemerkt, ken ik deze woordvorm in de nieuwere betekenis reeds betrekkelijk lang; eerst in Den Haag waar ik vroeger woonde, daarna ook hier in Tilburg. Maar nu is mij onlangs verteld dat het hier om een taalgebruik gaat dat specifiek zou zijn voor de kop van Noord-Holland, meer speciaal de Westfriese regio. Zelfs zou men bij het horen gebruiken van deze woordvorm er van kunnen uitgaan dat de spreker van Westfriese afkomst of oorsprong is. Zijn er lezers van ‘Onze Taal’ die meer kunnen zeggen over deze betekenisomschrijving van ‘-erig’?