Spijkers op Laag Water
Het heeft prof. Brachin, Parijs, getroffen dat in twee door hem op p. 101 van het september-nummer geciteerde zinnen het werkwoord verliezen vervoegd wordt met zijn. Volgens hem eist een der geciteerde zinnen vervoeging met hebben. Daarover zal bij de lezers van o.t. geen verschil van mening bestaan. Hij valt echter over nog iets anders. De eerste der geciteerde zinnen luidt:
Daarna heb ik haar nooit meer gezien en ook de vriend ben ik uit het oog verloren. Als je in het tweede deel van deze zin nog eens nooit toevoegt, wordt een constructie met zijn onmogelijk. Hoe zit dat? wil prof. Brachin weten. Velen zullen prof. Brachin kunnen helpen, maar één moet het doen.
Welnu, verliezen behoort met enkele andere werkwoorden (wandelen, volgen, zwemmen, enz.) tot een groep die nu eens met hebben, dan weer met zijn vervoegd worden, al naar de betekenis waarin zij gebruikt worden. Worden zij duratief gebruikt, d.w.z. drukken zij het verrichten van een handeling uit die enige tijd in beslag neemt, dan eisen zij hebben; geven zij een soort overgang van de ene toestand in de andere aan, dan worden zij met zijn vervoegd. Voorbeeld: Gisteren heb ik op de wandeling mijn mes verloren.
En het antwoord op de vraag: Heb je dat mooie mes nog, dat je op je verjaardag gekregen hebt? kan luiden: Nee, dat ben ik tot mijn spijt verloren. In de eerste zin wordt verliezen blijkbaar als een (negatieve) handeling beschouwd, in de tweede heeft de spreker zich verzoend met de nieuwe toestand; aan het verliezen zelf bewaart hij misschien niet eens de herinnering meer.
Maar nu de functie van dat nooit. Dit uit het oog verliezen moet zonder de geringste twijfel worden opgevat als een handeling: de spreker houdt als het ware voortdurend de persoon in kwestie in de gaten: verliezen drukt hier een handeling uit en dient dus uitsluitend met hebben te worden vervoegd.
Overigens: een langjarige ervaring als leraar heeft mij geleerd dat het gevoel voor dit vrij subtiele verschil vooral bij onze leerlingen niet bijster sterk (meer) is. In mijn loopbaan heeft, geloof ik, een leerling mij nooit toevertrouwd dat hij zijn boek vergeten had. Hij was altijd vergeten dat het heb vergeten moet zijn.
Mij laat, figuurlijk gesproken, de vlotte typiste van Sj. van den Berg (eveneens p. 101) ook niet los. Ik geloof dat weinigen van een vlot typiste zullen spreken indien zij denken aan het ‘bepotelen’ van de schrijfmachine. Die vlotheid komt pas tot haar recht als de kap over de schrijfmachine is neergedaald maar dan is ze een vlotte typiste geworden. Het is zoals de heer Van den Berg zegt: er zijn bij dit grillig taalgebruik geen regels te geven. Te jeugdige personen vallen er volgens hem buiten - buiten de korte vorm, wel te verstaan - maar een jeugdig persoon gaat volgens mij weer wel. Of er verschil is met een jeugdige persoon kan ik niet uitmaken. Het blijft moeilijk, maar boeiend is het wel.
•
En dan zijn er nog de germanismen, terug van weggeweest. J.J. van Raalte, op p. 99 ditmaal, is lief voor ze. Hij wijst er terecht op dat ze ‘in het begin algemeen als verwerpelijk worden beschouwd, maar dat zich (...) in een aantal gevallen geleidelijk een proces van aanvaarding voltrekt’. Een interessant voorbeeld daarvan vindt hij afbouw, in de betekenis van: geleidelijke vermindering (van een organisatie, subsidieregeling, enz.). Nu bevindt afbouw zich bij mij nog geheel in het stadium van verwerpelijkheid, en wel wegens een criterium dat de heer v. R. niet noemt, maar dat toch vermeld had dienen te worden. Trouwens, het belangrijkste criterium noemt v. R. ook niet: is het aan het Duits ontleende woord gevormd op een manier, strijdig met het grammatisch karakter van het Nederlands? Dat is hier niet het geval, maar het eerste criterium verzet zich heftig tegen afbouw. Dat criterium is: kan het ontleende woord door zijn betekenis verwarring stichten? Zoals dat het geval is bij het uit het Duits vertaalde regelmatig, in het Nederlands vaak gebruikt als geregeld bedoeld wordt. Het antwoord is een volmondig ja, want wie het tegenkomt denkt het eerst aan voltooiing, bijna het tegengestelde. Hadden we een ander woord tot onze beschikking, dan zou afbouw geen kans maken. Maar dat is er nu juist niet en dat is een punt voor de heer Van Raalte. En nu maar hopen dat iemand spoedig met een mooie vondst voor de dag komt.
De Tweede Kamer werkt hard: voor de ene regeling na de andere wordt haar aandacht gevraagd. Dat geeft de leden volop gelegenheid voor radio en t.v. hun mening te spuien over het vorliegende, pardon: voorliggende wetsvoorstel, de voorliggende regeling. Op welke andere regeling ze vóór liggen, laten zij in het midden.
D. de Vries