Onze Taal. Jaargang 51
(1982)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Gevechten tegen germanismen, de bierkaai of windmolens?De voorzitter van de Tweede Kamer, de heer Dolman, is een felle voorvechter van een goed gebruik van de Nederlandse taal, ook in het parlementaire taalgebruik. Hij schuwt daarbij de strijd niet, soms zelfs met het gevaar dat hij gevechten lijkt te leveren tegen de bierkaai, of, nog erger, tegen windmolens in de stijl van Don Quichotte. Onlangs kwam hij gevaarlijk dicht bij dit soort gevechten in een fel en hardnekkig verzet tegen het gebruik van het woord ‘afbouw’ in de betekenis van geleidelijke vermindering (zie juli/augustus-nummer). Dolman verwerpt afbouw omdat het een germanisme is. Ongetwijfeld is afbouw een letterlijke vertaling van het woord Abbau. Dat woord heeft in het Duits vele betekenissen - het woordenboek van Wolters-Noordhoff noemt er wel tien - en daarvan is specifiek die ene van geleidelijke vermindering als afbouw vernederlandst. Het is de vraag of dat nog als een verwerpelijk germanisme kan worden beschouwd. Het lijkt op zijn minst een door velen aanvaard germanisme. Vooral ook met dat al of niet aanvaarden van barbarismen lopen we vaak gevaar te vervallen in gevechten tegen bierkaaien en windmolens. Het begint met het binnensluipen, al of niet vernederlandst. Dat laatste gebeurt als het om een Duitse herkomst gaat veel vaker dan woorden met een Franse en met een Engelse herkomst. Vooral in de laatste decennia is het Nederlands veelvuldig verarmd met onvertaalde Engelse insluipsels. In het bijzonder via het bedrijfsleven: de computer en alles wat daarmee samenhangt (software, hardware enz.), de marketing, de public relations en public affairs, de sales-manager enz. enz. We kennen ook wel onvertaalde overnemingen uit het Duits (überhaupt bij voorbeeld) maar de insluipsels uit het Duits hebben toch veel meer het karakter van letterlijke vertalingen. Dat zijn germanismen. En nu is het eigenaardige van germanismen dat zij in het begin veelal absurd aandoen en algemeen als verwerpelijk worden beschouwd, maar dat zich in een aantal gevallen geleidelijk een proces van gewenning en in aansluiting daarop van aanvaarding voltrekt. Dat aanvaarden is een gedifferentieerd proces; de een is daar veel vlugger mee dan de ander. Afbouw is daar een interessant voorbeeld van. Dat mag dan in oorsprong een germanisme zijn, het heeft zich, vooral in die betekenis van geleidelijke vermindering (het afbouwen van een organisatie, van een subsidieregeling) toch wel een plaats veroverd in het Nederlands. Dat blijkt mede uit het feit dat het niet meevalt er een Nederlands woord voor in de plaats te stellen, dat van vreemde smetten vrij is. Men vervalt dan gauw in omschrijvingen en dan dringt zich de vraag op of het niet beter is zo'n als germanisme binnen gekomen woord maar te aanvaarden. Er is juist voor dit woord afbouw trouwens een precedent: nieuwbouw. In oorsprong ook een germanisme, maar inmiddels toch wel aanvaard en alleen in achterhoedegevechten nog als germanisme beschouwd. En nog een stapje verder: slagroom is óók eens een germanisme geweest!
J.J. van Raalte journalist, Rotterdam | |
Klemtoonregel en klemtoontekenOud-notaris Th.M. de Jongh, verontrust door de klaarblijkelijk dubbelzinnige betekenis van het woord ‘uitsluitend’ in de archaïsche Wet op het Notarisambt, wil onze omstreden spelling nòg (met accent grave) moeilijker maken door de invoering van de accent aigu (zie het mei-nummer, pag. 54). Aardig bedacht ten behoeve van vreemdelingen, die Nederlands willen leren en daarin dieper willen doordringen dan met b.v. ‘Dutch in 30 days’, maar mijns inziens volmaakt overbodig voor de autochtonen. Er is immers geen Nederlander, die niet weet hoe hij ‘aanraden, opheffen, regenen, zeventien, miljoen’ enz. moet uitspreken? Waarom dan de toch reeds met de spelling gekwelde schoolkinderen in de toekomst - en, als het denkbeeld van de heer De Jongh onverhoopt ingang zou vinden, de volwassenen in het heden - nog verder kwellen met de invoering van een geheel nodeloos accent?
Het is toch niet zover met ons gekomen, dat wij bij het lezen van het woord ‘zéventien’ uitroepen: ‘Nu weet ik eindelijk, dat ik niet meer moet zeggen “zeventien”’?
H.G. Stibbe oud-advocaat Amsterdam | |
Op de eerste verdiepingHet misverstand waartoe het woord ‘verdieping’, volgens J.P. van Bruggen (juninummer, p. 69), aanleiding kan geven, is nog vanuit een ander gezichtspunt aantoonbaar. Algemeen wordt het Franse woord étage als equivalent van verdieping beschouwd. Sommige Vlamingen vinden de voorkeur van de Nederlanders voor het uit het Frans overgenomen woord etage dan ook ongerijmd. Maar - zo wil het mij althans voorkomen - voor die opvallende voorkeur is een reden aan te duiden: het leenwoord etage is namelijk ondubbelzinnig, terwijl het woord verdieping dat niet altijd is. Oorspronkelijk was het Franse étage inderdaad het equivalent van verdieping, nl. bouw- of woonlaag. Zo wordt het rez-de-chaussée (benedenverdieping of gelijkvloerse verdieping) omschreven als étage inférieur. Maar in het hedendaagse Franse spraakgebruik wordt met het woord étage, zonder meer, uitsluitend een verdieping boven het parterre bedoeld. In Nederland is dat woord in dezelfde Franse betekenis overgenomen, terwijl het woord verdieping die semantische beperking niet heeft ondergaan. In België kan dan ook misverstand ontstaan wat betreft het aantal bouwlagen van bijvoorbeeld een huis met twee verdiepingen, waarmee bedoeld wordt een benedenverdieping of parterre, en een bovenverdieping of etage, twee bouwlagen dus, terwijl in België daarbij aan een huis met twee etages, dus met drie bouwlagen, wordt gedacht. Dat verdieping en etage niet zo maar onderling verwisselbaar zijn, blijkt overigens uit het woord kelderverdieping, waar het woord etage niet aan te pas komt, terwijl, volgens het Gallas-woordenboek, maison sans étage vertaald wordt door éénverdiepingwoning, anders gezegd: huis zonder bovenverdieping (etage), maar niet zonder verdieping (bouwlaag). Misverstand en twijfel zouden vermeden worden als men verdieping uitsluitend zou gebruiken in de betekenis van bouw- of woonlaag; de verdiepingen boven het parterre heten dan bovenverdiepingen of etages.
F. Vanhooff gepensioneerd hoofdvertaler Brussel | |
[pagina 100]
| |
Woordgeslacht (en andere bijzaken)‘De feiten zijn haar’ in het mei-nummer heeft vrij veel vooral mondelinge en uitsluitend mannelijke reacties opgeleverd. Niemand was het met me eens. Jammer natuurlijk, maar ik had niet anders verwacht. In het stuk in kwestie stelde ik een ruilhandel voor: het woord ‘vrouw’ laten vervallen en iedereen ‘heer’ noemen (dit deel van mijn verhaal stond niet in O.T.); daar moest dan tegenover staan een uitsluitend vrouwelijke voornaamwoordelijke verwijzing. Deze explicatie-om-de-herinnering-op-te-halen verklaart tevens de slotzin van mijn stukje, waarover velen vielen (‘heren der schepping die haar naam eer aandoen’). Feministen zeggen wel dat mannen niet in het geweer zouden komen tegen een voorstel voor uitsluitend mannelijke voornaamwoordelijke verwijzing. Misschien is dat zo. Maar ik denk niet dat het zo simpel ligt. Veeleer heb ik de indruk dat men vreest voor de ‘vervlakking die hand over hand toeneemt’. Dat is ook wel te begrijpen. Ik wil daarom nog graag het volgende opmerken. Wie, zoals ik, dagelijks enkele tientallen journalistieke werkstukken onder ogen krijgt ter correctie, en wie sinds jaren te maken heeft met de lespraktijk in schriftelijke taalbeheersing, die kan niet anders dan vraagtekens zetten bij de regels die men geacht wordt te kennen. Is het werkelijk zinvol mensen te leren hoe het zit met de woordgeslachten in het Nederlands als ze nog niet eens in staat zijn hun bedoelingen duidelijk onder woorden te brengen? Het woordgeslacht is in het Nederlands geen realiteit, getuige onder meer het feit dat in onze taal het biologisch geslacht prevaleert boven het woordgeslacht, in tegenstelling tot het Duits. Mijn enigszins badinerende verhaal moe worden gezien tegen de achtergrond van een zekere onvrede met mijn dagelijkse lespraktijk, waarin ik braaf alle niet terecht gebruikte ‘haren’ omzet in ‘zijnen’ (het omgekeerde komt niet voor) met de nodige uitleg erbij, in teksten waaraan nog zoveel meer mankeert. Het lijkt me daarom handig als we ballast afschaffen, en ons concentreren op wat werkelijk van belang is, nl. het zich goed uitdrukken, het zijn bedoelingen duidelijk overbrengen in heldere taal.
Voor het Nederlands irreële zaken als het onderscheid m/v (en zo zijn er nog wel wat van die dingen) Leiden mijns inziens alleen maar of van deze hoofdzaak.
Fokkelien von Meyenfeldt Den Haag | |
PsychotheekIs ‘Psychotheek’ een on-woord? Zuidinga heeft z'n aversie over het instituut onzuiver geloosd (zie het mei-nummer) door de plaats te verwarren met het instituut. Jammer, dat in Onze Taal een onaangename visie over een maatschappelijk gebeuren zogenaamd taalkundig wordt behandeld. Psychotheek als plek, waar psychotechnische geneesmiddelen te vinden zijn, is voor mij een duidelijke naam, die niemand behoeft te kwetsen. Onmens-waardig vind ik het, dat hulpverlening aan zieken als handelswaar wordt beschouwd en beschreven.
D. Captein Frankrijk | |
Mond-op-mond reclameTijdens een gesprek over de moeilijke tijden voor tijdschriften, hoorde ik eens als gunstige uitzondering Onze Taal genoemd. Bij veel tijdschriften zit er geen groei meer in het abonneebestand. Maar Onze Taal mag per maand nog steeds gemiddeld honderd nieuwe abonnees begroeten.
Merkwaardig, zei A, want ik zie nooit een advertentie. Nee, reageerde B, Onze Taal groeit via mond-op-mond reclame. Lezers van dit blad vertellen op hun werk of op een feestje hoe aardig dit blad is, hoe goedkoop het eigenlijk is (een dubbeltje per pagina), hoeveel wetenswaardigs er in staat en dat het niet ontsierd wordt door schreeuwerige advertenties.
Toen ik de uitdrukking mond-op-mond reclame hoorde, probeerde ik me voor te stellen hoe dat zou moeten. Zelfs, wanneer iemand in duidelijke taalnood verkeert, dan nog gaat een taalkus mijn fantasie te boven. Zo innig enthousiast hoeft het ook weer niet. Mond-tot-mond reclame lijkt mij genoeg.
(Dit was een advertentie. Elders in dit blad vindt u er nog twee.)
J.R. | |
Specialiteit, verbetering of verbastering?Het is verheugend te vernemen dat met veel zorg en toewijding wordt getracht bij de vertaalafdelingen van de Europese Gemeenschap verbastering van het Nederlands in vertalingen te voorkomen. Dat het naar buiten tredend resultaat hiermee niet steeds, soms zelfs in het geheel niet, in overeenstemming is, heeft G.C. Duchemin verklaard. Opmerkelijk is in deze verklaring dat op kerkhoven liggende daders niet alleen nog blijken te kunnen spreken, maar zelfs het laatste woord te hebben.
Minder verheugend en nog opmerkelijker is het door hem gekozen voorbeeld van z.g. taalverbetering: farmaceutische specialiteiten. Decennia lang wordt het woord specialité in de gehele Nederlandse farmacie gebruikt voor een ‘gepatenteerd, verpakt geneesmiddel, farmaceutisch merkartikel, soms tevens met kosmetische werking’ (definitie Van Dale). In de gewijzigde Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (1978) is dit woord dan ook - terecht - opgenomen ter vervanging van het onvolledige ‘verpakt geneesmiddel’. Immers, elk geneesmiddel zal wel ergens in verpakt zijn, maar het is hierdoor nog geen merkartikel.
In Van Dale is de geciteerde definitie opgenomen onder ‘specialité’. Onder ‘specialiteit’ wordt bij de derde betekenis (‘produkt op welks vervaardiging of verhandeling een bedrijf zich in het bijzonder toelegt’) zelfs verwezen: ‘(apoth.) specialité’. Koenen-Endepols geeft onder ‘specialiteit’ bij de tweede betekenis (‘produkt op de vervaardiging waarvan iemand zich toelegt’) een voorbeeld: zij maken ook jam, maar slasaus is hun specialiteit. Dit voorbeeld geeft duidelijk het verschil in betekenis aan tussen specialité en specialiteit. De vakterm specialité kan derhalve ook niet als vakjargon worden verworpen. Specialiteit, verbetering of... verbastering?
Echter, afgezien van de juistheid of onjuistheid van een vertaling, doet zich de vraag voor: ligt het op de weg van de EG verbeteringen aan te brengen in het taalgebruik in de lidstaten, vooral indien het gaat om vaktermen die zodanig zijn ingeburgerd dat zij zelfs in de wetgeving zijn verankerd? Zo neen, wellicht is dan in de toekomst nog eens een wijziging te verwachten van bijvoorbeeld de naam Comité voor farmaceutische specialiteiten.
mevrouw H. de Ru, apotheker adjunct-secretaris van het College ter beoordeling van geneesmiddelen | |
[pagina 101]
| |
Een bekend(e) figuurIn zijn rubriek Variëteit en Variété (zie juni-nummer, pag. 77) vindt M.C. Godschalk het een bedenkelijk verschijnsel dat de vroeger bekende figuur tegenwoordig meer en meer een bekend figuur wordt. De schrijver veronderstelt dat deze aanduiding met een onverbogen bijvoeglijk naamwoord voortkomt uit de opvatting van figuur als een het-woord, zoals ook de heer het heer is geworden.
Ik geloof dat de heer Godschalk zich hier vergist. Marnix Gijsen zegt in zijn autobiografische roman Telemachus in het dorp van zijn oom Leander: ‘Hij was een groot fietser voor de Heer’, een duidelijke variant op de bijbelse mededeling over Nimrod, die ‘een geweldig jager voor het aangezicht des Heren’ wordt genoemd. Noch de bijbelvertaler, noch de Vlaamse schrijver zullen hier aan een het-woord hebben gedacht. In ieder geval heeft de mededeling van de heer Godschalk mij aan het denken gezet over het gebruik van het e-loze adjectief na het onbepaald lidwoord en vóór een de-woord. Dit gebruik is beperkt en lijkt vrij willekeurig. Toch zit er wel enige lijn in. Het onverbogen bijvoeglijk naamwoord na een kan alleen voorkomen bij persoonsnamen, en dan nog in hoofdzaak bij mannelijke personen: een groot man, maar een grote vrouw. Deze beperking is natuurlijk nog de rest van de oude verbuiging: eene groote vrouw. Dr. J. Renkema noemt in zijn Schrijfwijzer ‘een vlot typiste’. Dat hier de korte vorm mogelijk is, zal wel komen door het feit dat de oude verbuigingen reeds een door weinigen betreurde dood hadden gevonden, toen de typistes nog moesten opkomen. Daarom wel een bekwaam secretaresse, maar nooit een flink dienstbode. De onverbogen vorm kan vooral worden gebruikt als het bijvoeglijk naamwoord een kenschets bedoelt te geven van het handelen van de persoon. Hier zullen de korte vormen hun oorsprong wel vinden in het bijwoordelijk karakter van de adjectieven. Een goed vakman is een man die zijn vak goed verstaat. Bij een uitstekend onderwijzer, een handig spreker en een geweldig jager hebben we respectievelijk te doen met iemand die uitstekend onderwijst, handig spreekt en geweldig jaagt. Ik heb hier de beperking ‘vooral’ gebruikt, want het geldt niet in alle gevallen. Bij een verstandig man en een beroemd musicus is niet aan iets bijwoordelijks te denken. De niet-verbogen vorm is ook mogelijk zonder lidwoord en na onbepaalde woorden als enig en menig: net persoon (in advertenties), menig moe man (in Mei van Gorter). Merkwaardig is dat de personen wel een zekere burgerlijke waarde moeten hebben om voor het onverlengde bijvoeglijk naamwoord in aanmerking te komen. Te jeugdige personen vallen er buiten: een aardige jongen, een pientere knaap, een lieve kleuter. Asociale figuren kunnen ook hun e niet kwijt: een doortrapte schurk, een sluwe dief; terwijl eveneens de wat gemeenzamer persoonsaanduidingen een e vereisen: een geschikte kerel, een beroerde vent. Een vlot(te) typiste laat mij nog niet los. Als Renkema van de onverbogen tikster zegt dat ze snel kan tikken, maar meent dat de vlotheid van de tweede op andere eigenschappen wijst, kan ik hem niet volgen. Ik moet toegeven dat mijn ervaringen met typistes, laat staan vlotte, uiterst schaars zijn, maar ik meen toch dat zowel vlot als vlotte betrekking heeft op het tikwerk. Bij een andersoortige vlotheid hoeft niet vermeld te worden dat we met een typiste te maken hebben. Zo is een goede leraar evenals zijn e-loze collega iemand die goed lesgeeft, al is hij overigens een klier van een vent. Ik ben mij bewust dat ik bij dit wat grillig taalgebruik geen sluitende regels heb kunnen geven. ‘U kunt uw aandacht beter aan andere zaken besteden’, zegt Renkema in zijn eerder vermeld handboek voor duidelijk taalgebruik. Dat zijn woorden van een wijs man. Als ik me daaraan ditmaal toch niet gehouden heb, komt dit voort uit het besef dat in Onze-Taaltuin niet alleen groente behoeft te worden gekweekt.
Sj. van den Berg leraar Nederlands Emmen | |
Zijn? Hebben?Neem de volgende volzinnen en leg die aan een willekeurige Nederlander voor: 1. Daarna heb ik haar nooit meer gezien, en ook de vriend - die pijnlijk herkenbaar voor mij als Peter de Wolf (niet zijn echte naam) in het boek voorkomt - ben ik uit het oog verloren (Eric van der Velden, in Het Vaderland, 28 maart 1981). 2. Een voorwerp, dat wij verloren waren, vonden wij vaak door onbekende hand terugbezorgd op onze boekenstapel in de studiezaal (A. van Duinkerken, Brabantse Herinneringen, 2de dr., blz. 88).
Op de eerste zin, hoe ingewikkeld ook, zal wel niemand iets aan te merken hebben, terwijl bij de tweede iedereen zal zeggen: ‘Verloren waren’ is verkeerd, moet zijn: ‘verloren hadden’. Velen zullen aan een contaminatie denken tussen verliezen en kwijtraken. En de meest welwillenden onder hen zullen er aan toevoegen: ‘Zoiets kan ook de beste Stilist overkomen.’ Nu is mijn eerste vraag: Waarom wordt eenzelfde constructie, te weten het overgankelijke verliezen gebruikt met zijn als hulpwerkwoord, in het ene geval goedgekeurd en in het andere afgewezen? Er komt nog iets bij. Laten wij de tweede zin als volgt wijzigen: Daarna heb ik haar nooit meer gezien, maar de vriend heb ik nooit uit het oog verloren. De inlassing van nooit heeft, naar het schijnt, tot gevolg dat de constructie met zijn onmogelijk, of althans aanzienlijk moeilijker, wordt. Zijn de lezers van Onze Taal het daarmee eens? Zo ja, hoe zit dat dan allemaal in elkaar?
P. Brachin, Parijs | |
Foco'sNu al weer ruim een jaar geleden hoorde ik voor het eerst het woord ‘foco’ (mv.: foco's) gebruiken. Het woord diende als een kortere benaming voor de bekende ‘fotocopie’ (mv.: fotocopieën). Nadien ben ik het woord, afgezien van mijn eigen (aarzelend) gebruik ervan, niet meer tegengekomen. Toch lijkt het mij een acceptabel en praktisch bruikbaar woord. De ‘fotocopie’ is immers inmiddels al zo cultuureigen, dat zij, net als de automobiel, een kortere naam verdient. Ik ben benieuwd naar het oordeel van Onze-Taallezers.
G.D. de Vries student journalistiek, Amersfoort |
|