liet horen namen de klachten over het Nederlandse taalgebruik in alle regionen van de maatschappij (ook in die van het onderwijs zelf) hand over hand toe.
5. In de situatieschets van het huidige moedertaalonderwijs die de nota ons biedt ligt nogal veel nadruk op de CMM-ideologie die, zoals in de nota duidelijk is weergegeven, ontleend is aan de leuzen van de VON (de Vereniging voor het Onderwijs in het Nederlands) en het bijbehorende tijdschrift ‘Moer’, en die gekenmerkt is door een vreemdsoortige afkeer van taal in het algemeen en Onze Taal in het bijzonder.
6. De zestien titels tellende selectie van publikaties (p. 41-43) is dan ook, overeenkomstig het in punt 5 vermelde, erg eenzijdig: veertien ervan ademen de geest van CMM, VON en Moer. Evenwel, de helderste publikatie op het gebied van het Nederlandse moedertaalonderwijs die, als vrijwel enige, de uitkomst is van serieus onderzoek naar de stand van zaken op de basisschool, ontbreekt in de lijst: het rapport van Wesdorp en Tordoir. Deze twee onderzoekers tonen met een overvloed aan gegevens en met bewonderenswaardige precisie aan dat één der meest omstreden adviezen van de CMM (namelijk dat over het grammatica-onderwijs) flagrante onjuistheden bevat, net in die passages waarop het gehele advies steunt.
7. Verreweg het meest acute moedertaalonderwijsprobleem in onze samenleving, de tweede-taalverwerving van de Turkse, Marokkaanse en andere kansarme buitenlandse schoolkinderen (èn van hun ouders) ‘valt buiten het kader van deze nota’ (p. 30); dat klopt, want, ofschoon niet onopgemerkt bleef dat ‘Nederland zich snel ontwikkelt in de richting van een multiculturele samenleving’, (p. 30) is het, wonderlijk genoeg, gedurende al die jaren ook steeds buiten het kader van de CMM gevallen.
Gezien dit alles keek ik er niet zo van op dat de Minister ‘voornemens is een adviescommissie voor het moedertaalonderwijs in te stellen’, zoals in de ‘Conclusies’ van de verkennende nota staat te lezen (p. 37). Hij verwacht dat de inhoud der uit te brengen adviezen ‘een mogelijke basis zal zijn voor verdere longitudinale leerplanopbouw en horizontale afstemming.’ (p. 37) En waar moet die commissie over adviseren? Juist! Over ‘de voor de toekomst gewenste doelstellingen van het moedertaalonderwijs’ en ‘de gevolgen van deze doelstellingen voor het bestaande moedertaalonderwijs’. (p. 38) En hoe dient die commissie te worden samengesteld? Inderdaad! ‘Zo breed mogelijk’. (p. 38) En dus, neem ik aan, niet alleen uit in Moer (oud-Nederlands voor ‘moeras’, tevens synoniem met ‘droesem’, ‘bezinksel’) vastgelopen, ver van Onze Taal afgedwaalde ‘onderwijsgevenden’. Als het aan mij ligt worden postuum de schoolmeesters Jan Ligthart en Theo Thijssen erin benoemd.
Het zal niet gemakkelijk te verwerken zijn voor de inmiddels afgebouwde (wat is dat toch een prachtig paradoxaal woord) CMM. De ACLO-M, waarin zij zou opgaan, is blijkbaar in de kiem gesmoord. Of toch niet? Excellentie, hoe zit dat?
Het zal de nieuwe commissie niet meevallen, de door de CMM gescoorde winstpunten in ons mooie onderwijs te benutten, en de zoals gezegd oneindig schaarse door haar aangebrachte verbeteringen vruchtbaar voort te zetten. Ik ben benieuwd hoe de huidige Minister, installateur van voornoemde CMM, met deze erfenis van zijn ambtsvoorganger omspringt. Het vroeger herhaaldelijk beleden streven naar duidelijkheid in de politiek, waar men de laatste tijd weinig meer over hoort, zullen de buiten-parlementaire staatsburgers zich zelf moeten scheppen. Justitia is blind, maar de Bureaucratie heeft geen gezicht. Wie zou deze nota toch geschreven hebben? In elk geval is de Minister verantwoordelijk.
Tenslotte wil ik voor de samenstelling van de nieuwe commissie, die volgens de voortvarende ‘Conclusies’ in september 1981 moest starten, maar dat zal er wel niet van zijn gekomen, wel een aanbeveling doen aan de Minister van Onderwijs. Wat mij betreft bestaat zij - al is dat vast niet ‘breed’ genoeg - uitsluitend uit de in de nota genoemde zeldzame ‘leraren die leerlingen blijvende liefde voor literatuur bijbrengen en hun creativiteit stimuleren. En anderen die spelenderwijs leerlingen weten te bewegen tot kritisch lezen en tot het verbeteren van eigen en andermans geschriften.’ (p. 32.) Weliswaar, zo vervolgt op dezelfde bladzij de nota, ‘lijkt het alsof hier meer sprake is van bijzondere begaafdheid van afzonderlijke uitzonderlijke docenten dan dat men conclusies kan trekken voor één bepaalde benadering, methode of theorie.’ LIJKT... ALSOF... MEER... DAN DAT MEN... KAN... Voorzichtig! Breekbaar! Dat niet de naamloze Ambtenaar, noch de Verantwoordelijke Minister zich in de vingers snijde! (Aanvoegende Wijs). Wat is er trouwens tegen bijzondere begaafdheid van afzonderlijke en uitzonderlijke docenten? Die blijft altijd verre te verkiezen boven de onpersoonlijke Dogma's van één bepaalde benadering, methode of theorie.
Frida Balk-Smit Duyzentkunst hoogleraar taalkunde, Amsterdam