Van Woord tot Woord
Van lijk tot geraamte
De dood is een taboe tegenwoordig, zeggen ze. Sterven past niet in een dynamische maatschappij waarin de jeugd het leven symboliseert. Stervenden worden opgeborgen en aan het gezicht onttrokken. Openbare rouw is er niet meer bij. Ook in de taal worden geen middelen geschuwd om het harde feit van een sterfgeval te verzachten. In overlijdensadvertenties staat dat de geliefde dierbare is heengegaan, men zegt dat hij niet meer (onder ons) is. Het woord lijk wordt vermeden. Het komt bijna alleen nog voor in moordverhalen en daar juist omwille van het schokkende effect. Gewoonlijk spreekt men over het lichaam of de stoffelijke overblijfselen/resten. Men gebruikt dus eufemismen, ‘mooie woorden’ om iets lelijks, iets engs te verhullen. Door een ander woord te gebruiken lijkt het allemaal niet zo erg en wordt men zelf niet met de dood ‘besmet’.
En dan te bedenken dat lijk vroeger zelf ook al een eufemisme was. De dood mocht dan alledaagser zijn en meer met het leven verweven, aangenaam was de gedachte eraan niet en de angst ervoor was niet minder groot dan nu het geval is. Men durfde dus nauwelijks ree/reeuw te zeggen! Vandaar dat dit woord vrijwel uitgestorven is. Het bestaat alleen nog maar in enkele dialekten en in de samenstelling reeroof ‘lijkroof’. Lijk, dat oorspronkelijk ‘gestalte, gedaante’ betekende en later ‘vlees, lichaam’, kwam als eufemisme in de plaats van reeuw en kreeg zo de betekenis ‘dood lichaam’. De oudere betekenis ‘vlees’ vinden we nog geconserveerd in samenstellingen als likdoorn (= lijkdoorn) ‘doorn in het vlees’, litteken (= lijkteken) ‘teken in het vlees’ en lichaam (= lijkhaam) ‘vleselijk omhulsel’. Lichaam is dus een oude samenstelling met lijk. In het huidige Nederlands is het synoniem met lijf, maar het heeft wel een heel andere gevoelswaarde. Lijf - dat oorspronkelijk ‘leven’ betekende en te vergelijken is met het Engelse life - is veel meer een spreektaalwoord. Lichaam is wat plechtiger van karakter en juist daardoor kan het op zijn beurt weer als eufemisme voor lijk optreden.
Ook met lijk in zijn oudste betekenis zijn er woorden gevormd. Gelijk betekende ‘van dezelfde gestalte’ en lieflijk ‘met een lieve, een aangename gestalte’. In alle Germaanse talen werden samenstellingen als lieflijk enorm populair. De betekenis van -lijk in zulke samengestelde woorden verzwakte. -lijk ging een eigen leven leiden en werd steeds meer als een afleidingssuffix beschouwd, waarmee bijvoeglijke naamwoorden als vrolijk, ordelijk en verachtelijk werden gevormd. Deze adjectieven kon men ook bijwoordelijk gebruiken. Er zijn afleidingen op -lijk die alleen de funktie van bijwoord hebben gekregen, b.v. gewoonlijk, lichtelijk, waarlijk.
De heer Van Os uit Puiflijk merkt op dat er naast de woorden op -lijk woorden zijn die op -lijks eindigen, zoals jaarlijks en nauwelijks. Hij vraagt zich af hoe die zich verhouden tot woorden als schielijk en heerlijk en hoe het komt dat b.v. wekelijks wel, maar nauwelijks niet bijvoeglijk gebruikt kan worden. Hij spreekt het vermoeden uit dat er sprake is van een bijwoordelijke -s en maakt een vergelijking met zelfs, doorgaans, spoorslags en onverwachts. Dat vermoeden is juist. De -s is vele eeuwen een produktief bijwoordelijk achtervoegsel geweest, dat vaak achter al bestaande bijwoorden werd geplaatst. Soms traden vormen met een -s naast vormen zonder -s op: in het Middelnederlands komt men nochtan naast nochtans tegen een Vondel gebruikt dickwijl en onverhoedt in plaats van dikwijls en onverhoeds. Ook een aantal van de bijwoorden op -lijk kreeg het -s-achtervoegsel. Zo ontstonden dagelijks, jaarlijks, wekelijks, maandelijks, nauwelijks, rauwelijks, eerlijks en grotelijks.
Sommige van de bijwoorden op -s konden later, dus secundair, ook bijvoeglijk gebruikt worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor onverwachts, onverhoeds, tersluiks en terloops. Het geldt eveneens voor alle woorden op -lijks behalve nauwelijks en grotelijks. Deze zijn uitsluitend bijwoord gebleven.
De vorige maand mocht ik nog een tweede brief ontvangen waarin een probleem op het gebied van de woordvorming aan de orde werd gesteld. De brief is afkomstig van A.H. Cornelissen-Beudeker uit Arnhem en het probleem betreft de herkomst van woorden met het voorvoegsel ge- en het achtervoegsel -te. Als voorbeeld worden gedierte, gevogelte en gebladerte gegeven. De schrijver/ster heeft het idee dat dergelijke woorden vrij zeldzaam zijn en - met uitzondering van gehemelte - voornamelijk in de bijbel voorkomen. Duidelijk is, dat het hier gaat om onzijdige zelfstandige naamwoorden, die als kern ook al een zelfstandig naamwoord bevatten. Woorden als gezindte, geneugte, gedachte, gedaante, gemeente, gewoonte en geboorte horen er dus niet toe. Wel geboefte, gebergte, gedeelte, gestoelte, geheuvelte, geboomte, gedarmte, gesteente, gesternte, gevederte, gemuurte, getakte en gewolkte. Voor een deel (een gedeelte!) zijn dit vrij ‘deftige’ woorden en het is dan ook niet zo vreemd dat men ze in de bijbel kan aantreffen. Hun betekenis lijkt wel op die van het kernwoord, maar is toch iets anders. Dat komt door het voorvoegsel ge-. ge- duidt vaakt iets collectiefs aan, denk maar aan gezin en genoot. Bij de woordvorming van het type gebergte is er steeds sprake van een verzameling: een berg is maar alleen, maar een gebergte is een groep!
Door toevoeging van het voorvoegsel ge- en het achtervoegsel -te zijn van gewone zelfstandige naamwoorden dus zogenaamde collectieven afgeleid, zelfstandige naamwoorden die een geheel, een groep aanduiden. Tot deze collectieven behoort ook geraamte, een afleiding van raam. Pas sinds de zestiende eeuw komt het in de betekenis ‘skelet’ voor. Daarvóór betekende het ‘gestel van hout, latwerk, de gezamenlijke droogramen voor het laken’. Lijk en geraamte; beide hadden ze oorspronkelijk niets met de dood te maken, nu vormen ze twee fasen in het proces van de vergankelijkheid. Van lijk tot geraamte: men hoeft het gewormte zijn gang maar te laten gaan en over blijft het gebeente.
Marlies Philippa