Zinsbouw. Vaktaalgebruik houdt dus een specifieke keuze in uit de woordenschat van het Nederlands. Maar ook in zinsbouw zijn er vaktaalverschijnselen, al zijn die vaak veel minder duidelijk dan op het gebied van woordkeus. ‘De beschikbaarheid van leidingwater is niet onder alle omstandigheden realiseerbaar’ zegt een technicus als hij bedoelt dat je niet altijd leidingwater bij de hand kunt hebben. ‘Wij proberen een indruk te krijgen van de orde van grootte van de populatie’, zei de professor die in Spitsbergen ijsberen ging tellen toen hij voor zijn vertrek geïnterviewd werd door Gerton van Wageningen (zie Onze Taal 47 (1978) p. 3).
Wat zijn nu typisch syntactische kenmerken van vaktaal? Daarover is niet veel bekend. Wat er bekend is, heeft vooral betrekking op het taalgebruik van wetenschappers en technici; veel voorkomende kenmerken daarin zijn o.a.:
• Voorkeur voor ‘naamwoordstijl’: In plaats van ‘Om water te ontleden in waterstof en zuurstof is een temperatuur van minstens 3000°C nodig’ zegt men dan: ‘Het ontleden van water in waterstof en zuurstof vereist een temperatuur van minstens 3000°C’.
• Voorkeur voor ‘tangconstructies’: Men kan de voorgaande zin nog ingewikkelder maken door hem te herschrijven tot: ‘De voor ontleding van water in waterstof en zuurstof vereiste temperatuur bedraagt minstens 3000°C’.
• Voorkeur voor de ‘lijdende vorm’: ‘De voor ontleding van water in waterstof en zuurstof vereiste temperatuur wordt op minstens 3000°C gesteld’.
• Voorkeur voor toevoegingen tussen haakjes: ‘De voor ontleding (dissociatie) van water in waterstof en zuurstof (2H2O→ 2H2 + O2) vereiste temperatuur wordt (in normale omstandigheden) op minstens 3000°C gesteld’.
Waarom gebruiken wetenschappers en technici zulke constructies? Een verklaring zou gevonden kunnen worden in enkele fundamentele uitgangspunten van het wetenschappelijk bedrijf: objectiviteit, abstractie en precisie.
Wetenschapsbeoefening houdt - althans volgens de positivistische wetenschapsopvatting - een hoge mate van ‘objectiviteit’ (of ‘intersubjectiviteit’) in: Wat een wetenschapper meedeelt, moet los staan van zijn of haar persoonlijke ervaringen.
Het gaat om de feiten, niet om de persoon. Wie bij een experiment bepaalde waarnemingen heeft gedaan en wat hij of zij daarbij voelde, is niet belangrijk, het gaat om die waarneming zelf. Men zegt dus niet: ‘Ik merkte (tot mijn verrassing) dat...’ maar: ‘Geconstateerd werd dat...’. De lijdende vorm is bij uitstek een taalmiddel dat geschikt is om ‘onpersoonlijk’ te formuleren.
Wetenschapsbeoefening houdt in deze visie ook abstractie in. Wie wetenschappelijk onderzoek doet, is niet zo zeer geïnteresseerd in bepaalde concrete situaties - hij probeert algemene wetten te formulieren. Naamwoordstijl en tangconstructies zijn daar goede middelen voor. Een zin van de vorm ‘X vereist Y’ is de typische formulering van een algemene wet. X wordt dan: ‘Het ontleden van water in waterstof en zuurstof’ en Y wordt: ‘een temperatuur van minstens 3000°C’.
Tenslotte: wetenschap moet exact zijn. Een wetenschapper moet zo precies mogelijk onder woorden brengen wat hij bedoelt, liefst zo, dat er met geen mogelijkheid misverstanden kunnen ontstaan. Een geoloog mag dus niet zomaar zeggen dat de Mont Blanc hoger is dan de Matterhorn, nee: hij moet erbij vertellen of hij de ijskap wel of niet mee heeft gerekend, of hij de hoogste top als uitgangspunt heeft genomen, en hij moet misschien nog wel meer preciseringen toevoegen. Arne Naess, die in zijn Elementaire argumentatietheorie veel aandacht aan zulke preciseringen wijdt, voegt er meteen een waarschuwing voor misplaatste preciseringen aan toe: ‘Precisering is nodig als een mededeling bij de lezer of luisteraar misverstanden kan wekken; anders zijn preciserende opmerkingen tussen haakjes misplaatst’.
Als we langs de bovenstaande weg op zoek gaan naar verklaringen van vaktaalgebruik, zitten we al gauw in allerlei wetenschapsfilosofische problemen. En het is nog maar de vraag hoe bevredigend verklaringen als hierboven zijn voor dergelijke vaktaalverschijnselen. Uiteraard hebben we slechts een eerste indruk kunnen geven van allerlei problemen die met het vaktaalgebruik samenhangen. In een vervolgartikel hopen we op een aantal van deze problemen nader in te gaan.
Egbert Woudstra en
Michaël Steehouder
Vakgroep Toegepaste Taalkunde
TH Twente