Boekbespreking
Spreektaal uit Amsterdam
Er is in ons land een duidelijke verschuiving waarneembaar bij de interesse voor taalzaken. Die verschuiving gaat dan in de richting van de gesproken taal, zeer lang een ondergeschoven kind gebleven in de belangstelling van schrijvers over taal. Of die verschuiving nu komt door de invloed van radio en tv, door emancipatorische bewegingen of andere maatschappelijke verschijnselen laat ik maar in het midden. Maar een van de overwegingen om Simon Carmiggelt te vereren met de P.C. Hooft-prijs, is dat hij in zijn verhalen zó levensecht de gesprekken in Amsterdamse cafés weergeeft, dat je bij het lezen de grootvader met zijn kleinzoon ‘hoort praten’.
De verschijning van Spreektaal. Woordfrequenties in gesproken Nederlands is een hoogtepunt in de belangstellingsgolf voor het gesproken woord. Het boek vormt min of meer het complement op het in 1975 verschenen Woordfrequenties dat een frequentie-onderzoek van het geschreven Nederlands beschrijft. De bespreking van dat boek in Onze Taal van november 1975 bevatte de volgende opmerking over het gedeelte gesproken taal: ‘Vergeleken met de gedrukte taal geeft het gesproken materiaal dus maar een eerste indicatie van het probleem “Hoe spreekt de Nederlander?”. Voor bepaalde gebruiksaspecten van het boek is dit wel jammer, zoals voor het samenstellen van cursussen “Levend Nederlands”. Dit gedeelte moet dan ook opgevat worden als niet meer dan een proefcorpus. Volgens de plannen moeten eind 1977 tellingen gereed zijn over een meer representatief corpus van gesproken taal.’
Welnu, het is thans 1980 en dat meer representatief corpus van gesproken taal is dus nu als Spreektaal onder redactie van Eveline D. de Jong verschenen bij uitgeverij Bohn, Scheltema & Holkema te Utrecht (144 pagina's, prijs f 50,-). Het bevat de uitkomsten van een onderzoek dat onder supervisie van de Werkgroep Frequentieonderzoek van het Nederlands heeft plaatsgevonden aan het Instituut voor Dialectologie, Volks- en Naamkunde te Amsterdam en wat de computerwerkzaamheden betreft aan de Technische Hogeschool te Eindhoven. Het boek bestaat voornamelijk uit een Inleiding, waarin verantwoord wordt hoe het materiaal (in totaal 120.000 woorden) verzameld werd, welke bandopnamen gebruikt werden en hoe het materiaal over een 16-tal categorieën werd uitgesplitst, hoe de technische verwerking plaatsvond, een toelichting op de indeling en het gebruik van de lijsten en dan de lijsten zelf. Die lijsten nemen 120 van de 144 pagina's van het boek in beslag en vormen derhalve de eigenlijke inhoud van het boek, en de geïnteresseerde lezer kan er naar hartelust in schatgraven. Een paar voorbeelden nu van de parels die er te vinden zijn, waarbij tegelijkertijd het verschil tussen de diverse lijsten duidelijk kan worden.
Lijst C1 geeft een overzicht van de meest gesproken woorden uit de 120.000, en wel in dalende frequentie. De drie meest gesproken woorden in het Nederlands zijn dan ik, ja, eh, en wie dat leest hóórt zijn geïnterviewde medeburger stamelen. Per 120.000 woorden wordt ik 4117, ja 3489 en eh 3267 keer gezegd. Het zal voor vele mensen een meevaller zijn dat erkende spreektaal(s)toppers als dus en ergens niet bij de toptien behoren: dus is 23e met 917 keer en ergens komt met 71 keer pas op de 212e plaats: ergens valt het dus toch wel mee met het spreken van de Nederlander! En onfatsoenlijke begrippen als hardstikke en Tros staan met 18 en 10 op de 638e en de 999e plaats. Met die frequentie van 10 heeft de Tros overigens net de kiesdrempel voor opname in Spreektaal gehaald: woorden met een frequentie van minder dan 10 zijn niet opgenomen, omdat de toevalsfactor dan een te grote rol speelt.
Het eigene van de spreektaal tegenover de geschreven taal wordt duidelijk als we zien dat in het eerdere boek Woordfrequenties de drie toppers van Spreektaal resp. de 13e, de 204e en een niet meer benoemde plaats innemen. En dus is dan geen 23e, maar 523e, terwijl ergens met een 680e plaats ook vrijwel nergens meer is. Dat ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is, geeft ook al aan hoezeer het bewustzijn van taalverschillen bekend is. Die verschillen zitten niet simpel in de tweedeling gesproken/geschreven taal. Ook binnen die hoofdgroepen zijn grote verschillen. De leeftijd, de sekse, de opleiding en de situatie waarin gesproken wordt zijn in Spreektaal als variabelen gehanteerd, terwijl in de C4-lijst ook nog diverse combinaties gegeven zijn. Zo blijkt de absolute topper ik in de informele taal (dat is de taal van het gesprek met een partner en onderwerp naar eigen keuze) naar de 2e plaats te zakken; daar is ja nummer 1 (lijst C2). Ook leuk is dat uit de lijst C3 blijkt dat eh door mannen en hoog opgeleiden méér gebruikt wordt dan door vrouwen en laag opgeleiden, terwijl oud of jong daarvoor geen verschil maakt. In de lijst C4 vinden we dan dat eh zelfs helemaal aan de top staat bij de combinaties oud/hoog opgeleid, man/hoog opgeleid, formeel/man en formeel/hoog opgeleid. Conclusie: wie de indruk wil wekken van een hoog opgeleide, wijze, oude man dient vooral veel eh te zeggen. Bovendien is eh dus een typerend woord voor de voorzichtigheid die de formele taal kenmerkt: wie geïnterviewd wordt, beseft dat zijn woorden meer gevolgen hebben dan in het gezellige gesprek. Wie de tijd neemt om de verschillende lijsten aldus met enig inlevingsvermogen door te nemen, kan dus een heel verantwoord beeld krijgen van bijv. het gesprek van twee Amsterdamse huisvrouwen
zonder veel scholing over hun afwasmiddel. Ik geef dit voorbeeld om de toepasbaarheid van Spreektaal voor reclametekstschrijvers aan te duiden.
Maar ook producenten van toneelstukken of didactisch materiaal in dialoogvorm zouden de levensechtheid van hun teksten voor een belangrijk deel kunnen baseren op Spreektaal. Natuurlijk nooit voor 100%, omdat er in ieder gesprek wel een paar unieke woorden voorkomen. Maar uit lijst E blijkt dat de helft van ieder gesprek bestaat uit woorden die een frequentie van 400 of meer hebben in het onderzochte materiaal. En voor driekwart gedekt bent u dan met een frequentie van 45 of meer.
Ik ben deze bespreking begonnen met Carmiggelt en op hem kom ik nu nog even terug om mijn enige grote bedenking (de kleine zijn hier niet interessant) tegen Spreektaal duidelijk te maken. In Carmiggelt wordt zowel de levensechtheid als de typische Amsterdamsheid gewaardeerd. En de Amsterdammer is in zijn spreken altijd wat gevatter, wat uitbundiger en wat kleurrijker dan de gewone Nederlander. Zo is het ons door talloze literatoren van Justus van Maurik, via Querido tot Carmiggelt met overtuiging gedemonstreerd. Welnu, Spreektaal baseert zich uitsluitend op gesprekken die in Amsterdam zijn opgenomen en dan bovendien nog alleen van personen die in Amsterdam geboren en getogen zijn. Men hoeft geen achtergebleven provinciaal te zijn om dat als een ernstige beperking van het boek te voelen. Gesproken Nederlands is, tot ons geluk, wel méér dan alleen maar gesproken Amsterdams. Misschien kan ergens anders in den lande (Groningen, Nijmegen, Maastricht) eens een herhaling voor een van de categorieën gedaan worden?
A.J. Vervoorn, Eindhoven.