het zich meestal niet eens bewust dat het door hem gebruikte woord een beperkte ruimtelijke geldigheid heeft.
Als twee woorden dezelfde betekenisinhoud hebben noemt men ze synoniem. Het is de vraag of volledige synonymie wel bestaat, want bij de hiervoor gegeven voorbeelden merkte ik al op, dat het ene woord meer tot de schrijftaal behoort, het andere meer tot de spreektaal; ook is het ene woord plechtiger en verhevener, het andere gewoner. Synoniemen die in geografisch van elkaar gescheiden gebieden voorkomen noemt men heteroniemen. Wanneer men op een taalkaart plaats voor plaats de verschillende namen aangeeft die de dialecten kennen voor een bepaald begrip, krijgt men een fraaie opsomming van de heteroniemen; minstens één van die heteroniemen behoort tot de standaardtaal, die komt voor in gebieden waar nauwelijks nog sprake is van een eigen dialect en in sommige steden; soms ook duiken er twee of meer tot de standaardtaal behorende woorden op met elk een eigen verspreiding en gebiedsvorming, waarbij vaak sprake is van een tegenstelling west-oost, noord-zuid of het hele westen tegenover de rest van het land. Bij regionale variatie in de standaardtaal zal het altijd zo zijn, dat één van de synoniemen, minstens sporadisch, in de andere gebieden voorkomt.
Zonder moeite zongen de kinderen in het ene Sinterklaasliedje ‘Wie zoet is krijgt lekkers, wie stout is de roe’, in het andere: ‘...kregen wij voor koek de gard’. De een koopt bij de bakker een banketletter, de andere wil een boterletter. Bij deze woorden is nog iets van een regionale tegenstelling te bespeuren, boter- is in het westen minder gebruikelijk, terwijl banket- in het oosten vreemd aandoet. Het Woordenboek van de Nederlandse Taal beschouwt ze als synoniemen. Bij gard en roe is slechts het betekeniselement ‘strafwerktuig (van Zwarte Piet)’ gemeenschappelijk; want in de keuken zal men een ei niet makkelijk loskloppen met een roe. Het geografisch patroon is ook vertroebeld door de algemene bekendheid met het Sinterklaasfeest. Het begrip ‘afwassen’ kent een groot aantal heteroniemen: omwassen, uitwassen, wassen, opwassen, borden wassen, schotels wassen, de vaat wassen, de vaat doen, boel afwassen, goed schoonmaken en spoelen. Afwassen komt in het hele gebied voor, maar dit type kent zijn dichtste verspreiding in de oostelijke helft van Gelderland en in Overijssel; ten westen van dit gebied: Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Holland bezuiden het IJ heersen de typen de vaat wassen, de vaat doen; een derde gebied is een Brabants-Noord-Limburgs-complex, waar opwassen het leidende woord is.
Een plank in de kast wordt in het grootste deel van het land schap genoemd, in Holland echter plank.
Op de kaart ‘Zoen’ komen naast zoen en kus de volgende heteroniemen voor: smok, tuut, muultje, poen, pieper, bees, om er enkele te noemen. Alleen zoen en kus behoren tot de standaardtaal: zoen is overwegend Hollands, kus komt elders in het land voor. Schap lijkt de laatste jaren ook in het westen terrein te winnen, omdat enkele bekende leveranciers van boekenkasten en aanbouwmeubelen de term in hun folders en advertenties gebruiken.
Een algemene verklaring voor de regionale varianten in de standaardtaal geeft Weijnen: ‘Gezien het feit dat dialectenvorming in het wezen van de sprekende mens zit, zullen er in zekere zin, ook al schuift er telkens een nieuwe eenheid aanbrengende laag over de dialectische verdeeldheid heen, toch steeds regionale verscheidenheden blijven’. (A. Weijnen, Nederlandse dialect-kunde, Assen 19662, 30.)
Niet iedere Nederlander kan op blote voeten lopen, in grote delen van Noord- en Zuid-Holland kent men dit woord niet, daar zegt men been, men heeft daar ook geen pijn aan zijn voet, maar aan zijn been. Ook het begrip ‘Dij’ levert een dergelijk beeld op. In heel veel dialecten is het woord dij onbekend, ter aanduiding van dat lichaamsdeel gebruikt men bil in ongeveer de noordelijke helft van ons land, terwijl het zuiden de voorkeur geeft aan samenstellingen en omschrijvingen met been. Gebrek aan differentiatie wordt hier opgevangen door twee woorden uit de standaardtaal: been en bil.
Een leemte in iemands woordenschat moet opgevuld worden, ook dat kan een aanleiding zijn tot regionale variatie. Het binnenste van een appel bijvoorbeeld heet in de standaardtaal klokhuis; in het zuiden en oosten van het land kennen veel mensen dit woord eenvoudig niet, ze vernederlandsen dan in een situatie waar dat vereist wordt hun dialectwoord; ter opvulling van de leemte in het lexicon verschijnt er dan een woord kroosje.
Brabanders beroemen zich er graag op dat ze de geslachten van de woorden zo goed uit elkaar kunnen houden; niet alleen weten ze feilloos of ze met een het- of met een de-woord te doen hebben, maar ook of het voornaamwoord hij of zij moet zijn. Wat hier ook van zij, feit is dat er binnen de standaardtaal ook regionale variatie bestaat met betrekking tot de geslachtelijke status van woorden: de en het aanrecht, de en het koffer en de en het deksel, om er enkele te noemen. Het gebied met het koffer wordt gevormd door Zuid-Oost-Gelderland en Limburg; bij de aanrecht ligt de zaak weer anders; het de-gebied ligt in Holland, Brabant en Limburg, in de rest van het land overheerst het.
Ook op de grens van vaktaal en omgangstaal komen varianten voor. Het is moeilijk de gebieden precies te bepalen, omdat er nog nauwelijks onderzoek is gedaan. Ik geef tot slot een aantal eigen observaties: osselap is westelijk, de rest van het land spreekt van runderlap; in het Gelderse zijn soepvlees en poulet niet identiek, poulet is in kleine stukjes gesneden soepvlees; wie bij een Amsterdamse (westelijke?) slager soepvlees vraagt, krijgt poulet. Ook weer in het westen spreekt men van lof, elders in het land van witlof; kooltjes tegenover spruitjes lijkt hetzelfde geval. Voor een Limburger is een cotelet niet gelijk aan een karbonade. Het is mij niet bekend of dat ook elders het geval is.
In deze bijdrage heb ik slechts een vluchtige schets kunnen geven van de regionale varianten in de standaardtaal, misschien is er nog eens de gelegenheid uitvoeriger op dit probleem in te gaan.
J.B. Berns.
(P.J. Meertens-Instituut, Afdeling Dialectologie)