bloei denkt, maar aan overheidssteun voor individuele bedrijven.
Dit is, uit een oogpunt van ekonomische politiek, een beetje onvolledig en slordig gedacht. Maar ook grammatikaal is er een bezwaar. Gesteld dat in het huidige ekonomische denken, voor zover dat uit de spraakmakende gemeent van ministers, vakbondsbestuurders en ‘media’ doordringt tot ons, het ‘lekediet’, gesteld, zei ik, dat daar werkloosheid en werkgelegenheid twee woorden zijn die als tegengestelden mekaar oproepen, zoals man en vrouw, ja en nee, goederenvervoer en personenvervoer, zijn ze dan ook zo overeenkomstig gebouwd, dat men (evenals bij werkgevers en werknemers) het kontrast gaat symboliseren in een speciale nadruk?
Het grammatikale bezwaar is het verschil in bouw van de twee woorden. Werkgelegenheid is een ‘samenstelling’, uit twee woorden opgebouwd, waarvan het eerste het tweede ‘bepaalt’, net als motorfiets, valhelm, voorwiel. Daarentegen is werkloosheid een ‘afleiding’, die bestaat uit een woord plus een ‘uitgang’, een ‘suffix’ of ‘achtervoegsel’, dat niet als woord gebruikt kan worden. Hier komt nog iets bij kijken. Terwijl werkloos zijn woordaccent evengoed op de eerste lettergreep kan hebben als op de tweede (en kijkt nu ook eens naar wat de woordenboeken als accentuering van werkloze geven), heeft werkloosheid de klemtoon, in tegenstelling tot werkgelegenheid, nóóit op de eerste. Dat zal hem wel zitten, behalve in de frekwentie van de beklemtoning ‘werklóós’ en a fortiori ‘werk(e)lóze’, in het verschijnsel dat suffixen veelal het accent naar zich toe halen; vergelijkt u maar afstand/afstandelijk, opstand/opstandig, en zulke woorden als eindeloosheid, kinderloosheid, rusteloosheid.
Die volledige vergelijkbaarheid van werkgever en werknemer ontbreekt dus bij werkgelegenheid en werkloosheid. Die vergelijkbaarheid is er bij aktief en passief wel, tenminste voor de gymnasiast, die geleerd heeft dat de twee woorden op dezelfde manier afgeleid zijn van twee overeenkomstige Latijnse werkwoordsvormen.