Uitscheiden
Het werkwoord uitscheiden kunnen we gebruiken in de betekenis van ‘ophouden’. Het verleden deelwoord luidt dan volgens Van Dale: ‘uitgescheden’. Mijn ervaring is, dat dit deelwoord altijd wordt uitgesproken ‘uitgescheje’, en dat het gebruik ervan beperkt blijft tot de wat gemeenzamer omgangstaal. Wil je het in het A.B.N. toch gebruiken, dan raak je in verlegenheid. Dit bleek mij enige tijd geleden bij het beluisteren van een radio-actualiteitenrubriek. De - zoals tegenwoordig gebruikelijk - improviserende commentator had zijn keus op het werkwoord uitscheiden laten vallen, maar werd door zijn zinsbouw gedwongen tot het gebruik van het voltooid deelwoord. Bijtijds bedacht hij, dat de j-vorm niet comme-il-faut was, en hij zei dus: ‘uitgeschede’. Blijkbaar riep deze vorm weer andere ongeoorloofde zaken bij hem op, en hij verbeterde zich: ‘uitgescheje’. Daar liet hij het toen maar bij. Netjes klonk het nog steeds niet. Misschien over een jaar of wat?
W. van der Kraam, Drempt
(Red. De Woordenlijst staat bij uitscheiden (= ophouden) naast uitgescheden ook uitgescheiden toe. Twijfel is niet ongerechtigd. Het blijft behelpen.)