uitroepen als ‘Te droes’ en ‘Wat hamer’ die zoiets als drommels betekenden (welke laatste uitroep trouwens zèlf aanstalten maakt om te verdwijnen).
De bastaardvloek ‘Bijlo’ heeft het langer uitgehouden: we lezen hem nog bij Aernout Drost (begin 19e eeuw). Als verdwenen woorden kunnen we nog signaleren:
‘braveren’ (trotseren), ‘krogt’ (een iets hogerliggend stukje land of stadsgedeelte), het ‘grauw’ (het ‘gewone’, ‘mindere’ volk). Ook valt daaronder het woord ‘paal’ en het werkwoord ‘palen’ in de betekenis van grens of grenzen; wij kennen nog de uitdrukking van ‘paal en perk stellen’ en de psalmist spreekt van 's Heren goedheid die geen palen kent. Bij Huygens komen we het woord ‘mommen’ tegen, dat comedie-spelen betekende. Ons woord ‘mombakkes’ is daarvan overgebleven.
Totaal onbekend geworden zijn onder meer, uit het middelnederlands, woorden als ‘valiant’ (dapper), ‘stappens’ (dadelijk), vernoy (verdriet), ‘glavie’ (speer), ‘bare’ (bloot) waar ons woord openbaren wellicht iets mee te maken heeft. Uit de 17e eeuw zijn dat woorden als ‘marren’ (toeven), ‘pattijn’ (klomp of houten sandaal) en ‘lodderick’ (vriendelijk) met de variant ‘lodder-oog’ bekend uit Vondels Constantijntje. Merkwaardig is dat een uitdrukking als ‘Jan Rap en zijn maat’, die we reeds bij Vondel tegenkomen, het tot de huidige dag heeft uitgehouden. Het woord ‘klinckert’ daarentegen heeft sinds lang het veld moeten ruimen voor sonnet.
De tweede categorie, waarbij het gaat over woorden die wel zijn blijven bestaan, maar die in de loop der eeuwen van betekenis zijn veranderd, soms zelfs in volkomen tegenovergestelde zin, is merkwaardiger en interessanter dan de eerste.
Ook hier kunnen we terecht bij ons volkslied (16e eeuw) en wel bij het woordje ‘vrij’, dat in die tijd en daarvóór een versterking betekende van het daarop volgende woord. Zó moeten de woorden ‘vrij onverveert’ worden uitgelegd. Het toenmalige ‘vrij’ is aldus te vergelijken met ons tegenwoordige ‘zeer’, terwijl het thans een verzwakking betekent: vrij goed, vrij snel, vrij warm.
We halen nog enige voorbeelden aan van betekenisveranderingen, niet alle zo radicaal, maar toch vaak zeer ingrijpend en merkwaardig:
- | ‘Slecht’ betekende in de 17e eeuw en tijden daarvoor: eenvoudig of ook wel vlak, effen: ‘een slechte zee’. De uitdrukking ‘recht en slecht’ heeft nog wel historische bekendheid en het zou mij niet verbazen als ons woord ‘slechts’ op deze oude betekenis was terug te voeren. |
- | ‘Vroom’ betekende destijds ook dapper (zie bij Valerius ‘Bergen op Zoom houdt U vroom’ en zie ook opnieuw het Wilhelmus). |
- | ‘Lesen’ (lezen) kon destijds ook betekenen zoeken (aren lezen), wat heden ten dage nog is overgebleven in uitdrukkingen als ‘een uitgelezen gezelschap’. |
- | ‘Bescheidenheit’ betekende destijds oordeel des onderscheids; en ‘tochtig’: meeslepend. Een ‘castelleijn’ stond in de 17e eeuw niet achter de tapkast, maar was een slotvoogd. Vondel: ‘Een onvermurfbare castelleijn/verzekerde op Loevesteijn/den groten Huygen’ (Hugo de Groot). |
Verder betekende bij Vondel ‘hoogdravend’ verheven; ‘hardvochtig’ doortastend; ‘knuffelen’ was berispen en ‘onnozel’ onschuldig (‘Onnozele kinderen’!).
Als Huygens spreekt van ‘mijmeren’ bedoelt hij: raaskallen! In zijn ‘Scheepspraet’ betekent ‘onbegrepen’ onberispelijk, terwijl hij met ‘ophemelen’ iets op het oog heeft wat wij opknappen of schoonmaken zouden noemen. In ‘Batave Tempe’ bedoelt hij met ‘knegtjens’ jongelui.
Bij Hooft is ‘bequaam’ aangenaam of ook wel bevallig en is een ‘misquaam’ een ongemak; een ‘boel’ is bij hem een lief, een minnaar (‘Heeft u jeugde nog geen boel verkoren’?) ‘Achterdochtigen’ zijn bezadigden, nadenkenden (achter-denkenden).
Brederode spreekt van ‘sinnelijkheit’ als hij het heeft over verstand of begrip. ‘Kuysen’ is bij hem reinigen. ‘Gewinnen’ betekende in die jaren voortbrengen; zie het woord ‘gewon’ in de stambomen uit Het Oude Testament (Statenvertaling).
Om nog even bij Vondel stil te staan: ‘preuts’ is bij hem fier; ‘geestig’ beschaafd en ‘bijster’ weer is slecht weer. Verkoren staat in de Gijsbrecht voor verkozen. (‘De hemel heeft het kleen verkoren’), zie ook Hooft hierboven.
Bij Cats treffen wij het woord ‘vies’ voor vreemd, zonderling, en hij rijmt: ‘Die steelt, die queelt’ (lijdt).
Later in de tijd komen we bij Wolff en Deken voor vroedvrouw ‘wijze-vrouw’ tegen. (De Fransman zegt ook ‘sage-femme’). Wij kennen uit het verleden het woord ‘vroedschap’: het college van vroede (wijze) mannen, die de gemeenteraad vormden.
Nog dichterbij: Gezelle, die zacht bedoelt als hij over ‘lijzig’ spreekt: ‘'t lijzigste gefluister’ uit zijn schone gedicht ‘Als de ziele luistert’.
Wij sluiten af met een woord uit onze eeuw. In mijn jeugdjaren bestond (ontstond?) het woordje ‘link’, dat toen (in Rotterdam) duidde op een soort slimmigheidje dat eigenlijk niet helemaal door de beugel kon. Voor de tegenwoordige jeugd betekent het daarentegen, althans in Kennemerland, iets kostelijks, iets prettigs. Men versterkt het dan vaak nog met het curieuze, mysterieuze bijwoord ‘hartstikke’.
Er bleek mij overigens onlangs dat er nog een derde betekenis van het woordje bestaat n.l. gevaarlijk. Hier dus een woord met een drievoudige betekenis. Ook het leven van de taal wordt er niet eenvoudiger op!
J. Brants, Heemstede