‘Ik kan u’ - ‘Dat ken wel’
Niets menselijks in lichaam, gedrag of geest is veilig voor scherts of spotlust en al wat afwijkt van het gewone, ‘normale’ in de eerste plaats. De wijze van spreken van sommige mensen ontkomt dan ook niet aan de spot: wij kennen allen de spot met een bekakte of ‘Hègse’ manier van uitspraak. Het is de toepassing van het Nederlandse voorschrift: Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg.
Afwijking naar de andere kant van het gewone kan zich evenmin voor de spotlust verbergen. Toch zijn ze niet talrijk, de grapjes op een dialektiese of platte uitspraak. Meestal is bij het eerste een ‘plattelander’ met een niet te localiseren dialect de komiese figuur. Hij geeft de hoorder gelegenheid zich vrolijk te maken over deze heikneuter, boerenkaffer of karhengst. Reeds de rijkdom aan synoniemen toont aan hoe hoog verteller en hoorder zich verheven achten boven deze pseudo-dialect-spreker.
Met grapjes die zich met het Amsterdamse dialect bezighouden is het anders gesteld. Hier is de dialectspreker allerminst lachwekkend. Integendeel: de ABN-spreker verliest soms van hem op punten, maar meestal gaat hij knock out. Enkele voorbeelden op het gebied van klankleer, vormleer en betekenisleer willen dit aantonen.
Klankleer. In de Transvaalbuurt in Amsterdam (niet ver van het Ajax-stadion) schiet op zondagmiddag een man een jongetje aan: ‘Weet jij ook waar de De Wetstraat is?’ Zegt het jongetje: ‘De wedstrijd (spreek uit: wetstraat) is afgelopen; Ajax hep gewonnen met drie een.’ Een Engelsman die zich het Nederlands eigen heeft gemaakt, waagt zich in een Amsterdamse broodjeswinkel en bestelt een broodje rauw gehakt. Vraagt de bediende: ‘Met ei of met ui?’ (Uitspraak van ei en ui grafies moeilijk weer te geven.) De Engelsman denkt geruime tijd na en zegt dan: ‘Geeft u maar een broodje met kaas.’
Vormleer. Een Amsterdamse matroos, geconfronteerd als hij wordt met vele talen, komt tot deze taalkundige bespiegeling: Je zegt ik gaan, en as je gegaan bent, zeg je ik gong. Maar dan heb je ik staan. Je zou denken dat daarbij hoort ik stong, maar dan is het weer ik sting.
De oude Amsterdamse trams hadden een voor- en een achterbalkon. De conducteurs raakten met hun kaartverkoop in de war als passagiers tijdens de rit van balkon naar wagen of omgekeerd gingen. Vandaar de terechtwijzing van de conducteurs om passagiers van verhuizing terug te houden: Die binne(n) binne(n), binne(n) binne(n), die buite(n) binne(n), binne(n) buite(n).
Betekenisleer. De matroos doet vóór de reis bij een drogist inkopen en vraagt een rol pleepapier. ‘Toiletpapier, zeker mijnheer’, zegt de winkelbediende. ‘En dan wou ik ook nog een paar stukkies zeep van je.’ ‘Toiletzeep, mijnheer?’ ‘Neen, het is om me smoel te wassen.’
In de crisisjaren vóór de Tweede Wereldoorlog wordt iemand ontslagen. Tot overmaat van ramp raakt juist enige dagen later de w.c. verstopt. Hij gaat naar de opzichter van de woningdienst om te vragen iemand te sturen. Na enige dagen wordt er gebeld. Zijn vrouw trekt open en van beneden wordt er geroepen: ‘Ben ik hier terecht bij dat secreet dat niet werkt?’ Zijn vrouw draait zich in het portaal om en roept naar haar man: ‘Willem, daar zijn ze van het steun.’
Voorbeelden op het gebied van de syntaxis zijn schaars. Geen wonder, want in de (Nederlandse?) dialecten wijkt de zinsbouw maar zelden af van die van het ABN. Slechts de jiddies gekleurde Amsterdamse volkstaal levert (leverde?) hiervan voorbeelden, meestal in combinatie met een afwijkende zinsmelodie. Maar dat is weer een ander verhaal.
D. de Vries, Wageningen