| |
| |
| |
[Nummer 12]
| |
Antilliaans Nederlands
Onze Taal is geen wereldtaal - wie het tegendeel beweert, koestert een illusie of lijdt aan nationale grootheidswaanzin. Toch zijn er ook buiten de grenzen der elf provinciën op de wereld wel een paar plaatsen waar onze taal een zekere functie vervult. Reeds eerder is in dit tijdschrift aandacht besteed aan het Nederlands in Suriname (nov.-dec. 1972). Omdat voor talloze Nederlanders blijkens opinie-onderzoeken Suriname en de Antillen toch hetzelfde zijn, ofschoon de afstand tussen Willemstad en Paramaribo 1.700 kilometer bedraagt, ligt het voor de hand nu ook nog aandacht te besteden aan het Nederlands op en van de Antillen: het Nederlands van de Antillen is namelijk niet hetzelfde als het Surinaams Nederlands. Het is mijn bedoeling in dit verhaal wat nader te kijken naar de taalkundige situatie (en de daaruit voortvloeiende problemen) op de Nederlandse Antillen en vervolgens speciaal het Nederlands van Antilliaanse auteurs onder de loupe te nemen.
In zeer grote lijnen is de taalkundige situatie op de Antillen als volgt. De officiële taal is het Nederlands, op de Bovenwindse eilanden spreekt men Engels en op de Benedenwindse eilanden spreekt men Papiamentu. Er zitten echter aan deze grote lijnen nogal wat zijlijntjes vast, die het geheel iets minder rechtlijnig maken dan voor een gemakkelijke situatie gewenst is. Met name in het onderwijs struikelen er nogal wat mensenkinderen over deze lijnen. Een fraaie neutrale omschrijving van wat het betekent dat iets een officiële taal is, gaf Hummelen: ‘Voor alle eilanden van de Nederlandse Antillen geldt het Nederlands als officiële taal. Het is de taal van het gouvernement. Wettelijke bepalingen en alle verdere officiële stukken werden in het Nederlands gesteld. Vergaderingen van de Staten van de Nederlandse Antillen en van de eilandenraden werden in het Nederlands gehouden. Ook de rechtspraak geschiedt in het Nederlands. De pers en de radio bedienen zich voor een belangrijk deel van deze taal. En dan als zeer voornaam punt: voor alle soorten onderwijs is het Nederlands de voertaal’. Gouvernement, wettelijke bepalingen, Statenvergaderingen: het zijn aanduidingen van een taalsfeer die ook in Nederland voor velen ontoegankelijk, onbegrijpelijk is. Laat staan voor de Antilliaan die eigenlijk alleen Papiamentu spreekt en hoort in zijn dagelijkse omgeving.
Ook W.H. Guise geeft in zijn inleidende beschrijving van het eerste deel van zijn artikelenserie ‘Antillen op weg naar 1980’, in mei/juni 1974 verschenen in NRC-Handelsblad, een goed beeld van de plaats van het officiële Nederlands en het geringe functioneren ervan als bindmiddel op de Antillen. ‘Er is om te beginnen een groot verschil tussen de op ongeveer 1.000 kilometer afstand van elkaar liggende Benedenwindse eilanden Aruba, Bonaire en Curaçao en die van de Bovenwinden Saba, St. Eustatius en St. Maarten. Men kent elkaar nauwelijks, de meeste Benedenwinders zijn nog nooit op de andere eilanden geweest en omgekeerd geldt hetzelfde. Ook spreken ze elkaars taal niet. Officiëel mag de voertaal voor het gehele gebied dan het Nederlands zijn, maar buiten de scholen en ambtelijke stukken wordt in het zuiden vooral het Papiamentu en in het noorden Engels gesproken.
Illustratief is de geringe belangstelling van werkloze Curaçaoënaars om op St. Maarten te gaan werken. Hoewel daar een tekort aan arbeidskrachten is. Werken op St. Maarten wordt als een verbanning ervaren en er moeten nu arbeidskrachten worden geworven in het buitenland’.
| |
| |
| |
Remmend
Anders dan in Suriname, waar het Nederlands naar mijn idee een zekere eenheid tussen de bevolkingsgroepen schept, is het Nederlands op de Antillen veel meer een vreemde taal. Het vormt maatschappelijk en dan vooral in het onderwijs, een barrière. Ook in contacten met omringende landen is het Nederlands weinig effectief: niemand in het Caraïbische gebied spreekt het! Maar wat dat betreft is het Papiamentu uiteraard nog veel ongeschikter, want dat wordt op de hele wereld door niemand anders gesproken dan door de 200.000 Antillianen. Zelfs de Curaçaoënaar De Palm laat zich in zijn proefschrift op een gegeven moment ontvallen: ‘Ligt de toestand op sociaal terrein moeilijk, op economisch en cultureel gebied bestaat er nauwelijks een stimulans om zich te verdiepen in de moedertaal van de Curaçaoënaar. Met het Papiamentu is er weinig te beginnen, omdat de mogelijkheden beperkt zijn en de extensie ervan uiterst gering is’.
Nederlands is dan tenminste 100 keer beter, als we rekenen dat die taal op de wereld door 20 miljoen mensen gesproken wordt! Die zitten alleen wat ver van de Antillen, zodat Engels of Spaans natuurlijk veel praktischer zijn. In het derde artikel uit zijn reeks schreef Guise hierover: ‘Het frustrerende is verder dat wij te weinig geïnformeerd zijn over de ontwikkelingen in ons eigen gebied en zo ook de wegen niet kennen naar verbetering. Wij voelen: dit kan niet, maar wij missen door de voortdurende oriëntatie op Nederland de informatie som het beter te doen. Een belemmering daarbij is de taalbarrière. Het Nederlands is hier veel beter gecultiveerd dan het Spaans en het Engels en zodra we met Spaans- of Engels-sprekenden in contact komen, voelen we die barrière onmiddellijk. Het Nederlands werkt overigens niet alleen remmend voor onze contacten naar buiten, het werkt ook remmend op het onderwijs zelf. Kinderen, die voor het overgrote deel thuis nooit met het Nederlands geconfronteerd worden, maar daar het Papiamentu spreken, worden vanaf de kleuterschool al onderwezen in het Nederlands’. Weliswaar wordt er al jaren gepleit voor de invoering van Papiamentu als onderwijstaal, maar dat lukt nog niet erg. ‘Het Papiamentu als taal wordt niet gewaardeerd, iemand die zich goed in het Nederlands kan uitdrukken is altijd hoger gewaardeerd dan iemand die dat niet kan. Vroeger kreeg je zelfs straf als je op school Papiamentu sprak. Dat is nu wel voorbij, maar de grootste groep van de bevolking is bijzonder huiverig om de eerste stap tot afschaffing van het Nederlands te zetten. Grote delen van de bevolking zijn er bang voor. Zij hebben gezien dat je als Nederlander wat kunt bereiken, de school is altijd Nederlands geweest, de school is het middel om de maatschappelijke ladder te beklimmen en biedt bij goede resultaten de mogelijkheid om in Nederland te gaan studeren. Er bestaat door de eeuwenlange fixatie op Nederland de
angst dat met het invoeren van het Papiamentu al deze mogelijkheden zullen worden afgesneden.’ Het zijn allemaal opmerkingen die reeds eerder gemaakt zijn, en reeds bijna tien jaar wordt er gepoogd iets te veranderen. Maar er is nog geen beslissing genomen, de praktische omstandigheden werken belemmerend en het resultaat omschrijft Guise als volgt: ‘Met het huidige systeem is de Nederlands sprekende elite altijd in het voordeel, de alleen Papiamentu sprekende Antilliaan in het nadeel. Hij begint met een achterstand die bijna niet meer in te halen is. Weliswaar zijn er inmiddels op verschillende scholen onderwijskrachten begonnen Papiamentu met de kinderen te spreken, maar de boekjes die ze gebruiken zijn uitsluitend in het Nederlands en bij de scholen die zij bezochten waren de problemen die zelfs kinderen in een vijfde klas nog met het Nederlands hebben, zeer duidelijk’. Het woord zelfs in deze laatste zin getuigt overigens van een groot optimisme: het suggereert dat het na die vijfde klas dan toch wel zo'n beetje over is met de problemen met het Nederlands. De aanleiding tot mijn belangstelling voor het Antilliaans Nederlands geeft echter weinig grond voor zo'n optimisme. Antilliaanse studenten aan de Technische Hogeschool te Eindhoven ondervonden namelijk, zeker de eerste paar studiejaren, in vele gevallen aanpassingsmoeilijkheden, hetgeen tot studieproblemen leidde. Via het bureau van de studentendecaan, waar de moeilijkheden besproken werden en ook bleek dat het om méér dan individuele problemen ging, is contact gezocht met de aan de Technische Hogeschool verbonden neerlandici. Vrij unaniem plaatsten de Antillianen de oorzaak van hun problemen in hun gebrekkige beheersing van het Nederlands. Ze voelden zich onzeker in hun uitdrukkingsvermogen, konden zelf moeilijk beoordelen of hun Nederlands voldoende was of niet. Dit leidde dan weer tot problemen bij mondelinge of schriftelijke tentamens. Ook contacten
met Nederlandse studenten verliepen moeizaam: enerzijds zoeken de Antillianen elkaar (begrijpelijkerwijze in een vreemde omgeving!) op en spreken dan Papiamentu, anderzijds zijn ze geremd in hun Nederlands door het verlammende idee niet te voldoen aan de ABN-norm. Dit laatste misverstand zorgt beslist voor veel volledig overbodige sociale ellende. Het woord misverstand gebruik ik hier met opzet, omdat het naar mijn mening niet verstandig is die ABN-norm voor het Antilliaans Nederlands te hanteren.
| |
Een volstrekt vreemde taal
In 1969 wordt die norm wel expliciet gesteld door de Curaçaoënaar J.P. de Palm. In zijn dissertatie ‘Het Nederlands op de Curaçaose school’ gaat hij er heel duidelijk van uit dat voor de Antilliaanse leerling het Nederlands een volstrekt vreemde taal is. En de norm bij het onderwijs in een vreemde taal is duidelijk: het is de norm die geldt voor de ‘native speaker’. Dus zoals wij niet kunnen bepalen wat goed Engels is, hebben de Curaçaoënaars geen recht van spreken als het gaat over het Nederlands, want het Nederlandse ABN is dan de norm. Nadat De Palm van het Papiamentu heeft geconstateerd dat het nog geen officiële spelling heeft, wat tot onzekerheden in het onderwijs leidt, zegt hij: ‘Behalve dit probleem, dat door de aanpassing van het onderwijs aan de Antillen, acuut is geworden, is er een ander probleem, dat zeer diep ingrijpt in de didaktiek van het Nederlands. Het gaat om de kardinale vraag welk Nederlands op school mag of moet worden gebruikt. De beantwoording van deze vraag is afhankelijk van het standpunt, dat men inneemt ten opzichte van het Nederlands, m.a.w. of men bij de eenheid in verscheidenheid
| |
| |
de nadruk legt op de eenheid of op de verscheidenheid. In Nederland is dit een probleem, waarover men het moeilijk eens zal kunnen worden.’ Hierna volgen dan enkele citaten, waaruit blijkt dat de grenzen van het ABN niet geheel vast liggen, maar dat in het onderwijs de algemene cultuurtaal de voorkeur verdient. Het is nu dus maar de vraag in hoeverre men een eigen Antilliaans Nederlands wil aanvaarden dat voldoende zelfstandig is om als algemene cultuurtaal te dienen, en dat zich dan ook verder als zodanig kan ontwikkelen zonder de knellende norm van het ABN.
‘In het vorige hoofdstuk is reeds gewezen op het bestaan van een Curaçaos-Nederlands. Niemand zal een auteur kunnen beletten een regionale taal te gebruiken. Het kan soms zelfs een vorm van appreciatie zijn’. Aldus De Palm, die vervolgens enkele voorbeelden met wellust behandelt, waarin een auteur door het Curaçaos-Nederlands voor misverstanden zorgt. Maar een schrijver zit niet meer op school en kan dus niet meer beleerd of bestraft worden. ‘De vraag laat zich stellen wat op school geëist, wat verboden en wat toegelaten moet worden. Ik kan mij voorstellen’, aldus De Palm, ‘dat dit probleem voor Suriname, waar de kinderen, althans die van de hoofdstad, naar school komen met een grote dosis Surinaams-Nederlands en velen deze taal ook in zekere mate actief beheersen, moeilijkheden zou kunnen opleveren. Op Curaçao echter is de situatie - zoals eerder vermeld - volkomen anders. Bij deze Papiamentu-sprekers dient het Nederlands als vreemde taal gedoceerd te worden. Het ligt dan ook voor de hand, dunkt mij, dat niet het Curaçaos-Nederlands maar het Algemeen Beschaafd moet worden onderwezen. De school heeft de plicht de vreemde talen zo zuiver mogelijk tot hun recht te laten komen. Evenmin als een leraar Engels kan toestaan, dat een van de Bovenwinden afkomstige leerling de zin ‘I like the child in the garden’ uitspreekt als ‘Oi loik de tjoild in de gjardin’, kan een onderwijzer in zijn Nederlandse taalles tolereren dat er sprake is van ‘Je abuseert te veel’ (Pap. abuzá = misbruik maken) of ‘Je moet mij niet stroberen’ (Pap. stroba = hinderen). Door dergelijke barbarismen oogluikend toe te laten wordt in de hand gewerkt dat de onverzorgdheid voort blijft woekeren, hetgeen wel eens pijnlijke situaties ten gevolge kan hebben.
Uit de mond van een Antilliaanse bewindsman hoorde ik in een gesprek, dat hij met een Nederlandse collega voerde: ‘Die man zit de hele zaak te pomperen’. Op Curaçao zou hij begrepen zijn; de Nederlandse toehoorder fronste slechts de wenkbrauwen, omdat hij niet wist, dat ‘pompa’ een ongekuist Papiaments woord is voor ‘dwars zitten’ of ‘voor de gek houden’ dat vernederlandst was tot ‘pomperen’. Het gesprek stokte en zelfs nadat het moeizaam op gang kwam, bleek uit de afwezige blik van de Nederlandse bewindsman duidelijk dat hij uit diplomatieke tact niet naar de betekenis durfde vragen’. Eén opmerking in dit citaat, afgezien van het stellen van de ABN-norm, is naar mijn idee opmerkelijk. Dat is de bezorgdheid om voortwoekerende onverzorgdheid door het oogluikend toelaten van barbarismen. Dit is een erg negatieve benadering van de eigen ontwikkelingsmogelijkheden van een Antilliaans Nederlands. Ik ben geneigd werkwoorden als stroberen en pomperen een verrijking van het Nederlands te vinden. Het open staan van lokale taalvernieuwingen duidt niet op onverzorgdheid, maar op een ondernemingsvermogen en levenskracht van het Nederlands. Juist bij het Surinaams Nederlands, waarvan ook De Palm constateert dat het veel meer functioneert dan het Nederlands op de Antillen, vinden we talloze voorbeelden van het absorberen van diverse anderstalige invloeden.
| |
Woorden uit andere talen
Welke kenmerken vertoont nu het Nederlands van Antilliaanse schrijvers, zodat we kunnen spreken van een speciaal Antilliaans Nederlands? Ik heb daartoe romans en poëzie van diverse schrijvers gelezen, en genoteerd wat mij als Nederlander opviel aan ongewone, onbekende constructies en woorden. Ondanks het hameren op de ABN-norm zijn er toch wel veel plaatsen die afwijken van het Nederlandse Nederlands. En voor de duidelijkheid wil ik er dan hier graag bijzeggen dat ik met dit woord ‘afwijken’ niets corrigerends bedoel of wil suggereren dat iets ‘fout is’. Integendeel, ik zou een levend Antilliaans Nederlands graag zien opbloeien!
Het meest en direct opvallende kenmerk is de invloed op de woordenschat. Vooral vanuit het Papiamento en in mindere mate vanuit het Engels en Spaans zijn bijdragen geleverd. Enkele voorbeelden ter toelichting. Vooral de natuur: bloemen, bomen, dieren, levert veel onvertaalbare bijdragen. Een divi-diviboom groeit nu eenmaal niet in Nederland, zodat we er geen Nederlands woord voor hebben. ‘En de wind zal eeuwig blazen over de dividiviboom en de zon zal altijd op het pantser schijnen van de krabben langs de kust’. (Rots der struikeling, pag. 116). ‘Hij volgde het landschap: grauwe steenen; van hier kan men het productieve deel van de plantage nauwelijks zien, want het begon pas aan den overkant van die rotsige heuvels; de velden aloë, waar de negerinnen in deze tijd van het jaar de bladeren van planten afsneden en in bakken lieten leegdruppen; men kan daar ook de negerinnen zien, die van de dividiviboomen die tusschen de aloë in groeiden de vruchten plukten, de armen hoog in de lucht’. (Bewolkt Bestaan, pag. 91).
‘Vreemd is mij het spel
dag in dag uit van zee en land
het waaien van de palmbomen
en het eeuwig staren van de dividivi
heb ik nooit begrepen
maar ik ben een kind van dit eiland.’
(Harry S.A.N. Eck, Manan, pag. 15).
Van de bloemen behoort de cayena, die in Nederland wel als Hibiscus in de kamer staat, tot de zeer kenmerkende woorden. ‘Bijna achteloos plukte ze twee van die mooie grote gayena's die ze in een tros, een tros van twee, in haar hand hield.’ (Dubbelspel, pag. 260).
‘Een man, een leider uit het gemeen
eenvoudig, open als een allekleurige cayena.’
(Frank Booi, Manan, pag. 8).
‘Teveel misschien, bedacht hij, terwijl hij zich bukte en de zwarte tuinslang van een trinitariastruik naar een gayena verlegde.’ (Dubbelspoor, pag. 24).
| |
| |
Van de dieren moeten vooral de geiten ofwel cabrieten genoemd worden. ‘Op de landwegen begint de processie van harige cabrieten.’ (Rots der Struikeling, pag. 110). ‘Wanneer de Curaçaoënaar het bv. heeft over “kabrieten, die in de koraal kuieren” begrijpt de Nederlander vaak niet, dat hij wil vertellen dat er geiten op het erf rondlopen.’ (De Palm, pag. 1). Al die planten en dieren, waarvan ik verder geen voorbeelden zal geven, tonen aan dat de natuur voor de Antilliaan een belangrijke factor in zijn leven is. Hij leeft er ook vaak middenin, waarvoor dan het woord ‘Cunucu’ opduikt. ‘In de lemen huisjes van de Cunucu slapen de kinderen op een rij tussen de twee deuren van de grote kamer; ze liggen opgerold in hun onschuld en blazen hun diepe adem strelend over elkanders gezichten.’ (Rots der Struikeling, pag. 119). ‘Dan kan hij zijn moeder, die haar oude jaren in de koenoekoe bleef slijten, en zichzelf het dagelijks brood bezorgen.’ (Fata Morgana, pag. 9). ‘De avond voor hun vertrek vluchtte Marie-Terese te voet de cunucu in.’ (Vreemdeling op aarde, pag. 30).
Niet alleen de materiële, maar ook de sociale levensomstandigheden leveren enkele zeer typerende woorden uit het Papiamentu. De blanke Hollander is depreciërend de macamba. ‘Maar ze zijn door zijn handen gegaan bij het begin en bij het einde van het leven - bij de geboorte en de dood en eindelijk is hij in hun ogen meer pastoor dan macamba.’ (Rots der Struikeling, pag. 116). ‘Dat doen ze pas sinds de macaba's hier mooi weer spelen.’ (Debrot, Dialoog bij de ruïnes, pag. 338).
Wie tot enig aanzien weet te stijgen verwerft al spoedig de titel ‘shon’. ‘Sommige mensen waren hem zelfs al Shon Manchi gaan noemen in plaats van Manchi zonder meer.’ (Dubbelspel pag. 12). ‘Daarna pas ontdekte ik dat de bezoeker van de negerin mijn neef Adolf was, op Curaçao bekend als Sjon A.’ (Rots der Struikeling, pag. 39). ‘Hij wist, zoals velen in een kleine gemeenschap dingen van elkander weten, dat zij een buitenechtelijke dochter was van Shon Jackie Monteiro, deze op zijn beurt een buitenechtelijke zoon van een der schatrijke bank-eigenaars, Shon Jossy Alvaro, en dat zij de naam van haar moeder, Canario, droeg.’ (Fata Morgana, pag. 12). Als laatste voorbeeld uit het sociale leven noem ik de jaja. ‘Hij ging naar de Hendrikschool aan de hand van zijn oude jaja, zijn zwarte moeder met de onmetelijke, troostende boezem en voelde zich veilig in de greep van de goede zwarte hand met de roze palm.’ (Vreemdeling op aarde, pag. 27). ‘Als ik mijn ogen sluit dan zie ik nóg voor me het kamertje waar mijn jaja (kindermeid) sliep - een donker hol met een rekje tegen de muur.’ (Rots der Struikeling, pag. 124).
En het 2e couplet van het prachtige ‘Gezang van een bedroefde jaja’ van Luc Tournier.
‘De rooien langs het veld zijn door de wind uitgedoofd.
De hete zon wordt met vloek en grom gelaakt.
De verre vruchten zijn te dor gestoofd.
De kleine hel is in ons lieve land ontwaakt.’
| |
Ongebruikelijk Nederlands
Hiermee zijn we bij een tweede kenmerk van het Antilliaans Nederlands gekomen: in het Nederlandse Nederands ongebruikelijke woorden en uitdrukkingen. Het woord ‘rooi’ kennen wij niet in de betekenis ‘droge greppel of rivierbedding’. Kennelijk doet deze rooi als pad dienst.’ (Hartog, pag. 32). ‘Even voorbij Rooi was Frances uitgestapt en tussen de aloë naar boven geklauterd.’ (Hartog, pag. 29). Misschien was Hartog wel uitgestapt uit een wilde bus. ‘Een wild busje kwam de Tulaweg oprijden.’ (Dubbelspel, pag. 259). ‘Bij hier en daar, hij was toch geen kind meer, hij was een garagehouder, die indertijd zelfs de strijd had aangebonden met den Amsterdamsche gemeenteraad naar aanleiding van taxi's en wilde bussen.’ (Bewolkt Bestaan, pag. 67). Ook het woord zaal heeft een andere betekenis als in Nederland. ‘Wanneer Abraham dronken in de zaal stond te zwaaien, het haar geplakt over zijn bloed-doorlopen ogen, 't hemd uit zijn broek, terwijl hij verwensingen uitbraakte, stond Meenchi verwijtend vóór hem met haar kinderen achter haar rokken en berispte hem met haar drenzende klaagstem.’ (Rots der Struikeling, pag. 15). Het huis verschilde in niets van zoovele van deze landhuizen, een galerij voor een galerij achter, met daartusschen de woonzaal; aan de uiteinden van woonzaal en galerijen bevonden zich de kamers.’ (Bewolkt Bestaan, pag. 90). Een van de meest typerende meubelstukken van zo'n tropische zaal schijnt de schommelstoel te zijn. ‘Toen ik haar toestemming ging vragen om gedeelten van Eddy's schrift te publiceren, vond ik haar in een wiegstoel op de gaderij van het oude vrouwentehuis op de heuvel; ze was bezig foto's van de prinsesjes op een karton te plakken.’ (Rots der Struikeling, pag. 13). ‘Volkomen zichzelve kon hij echter alleen zijn in het blikken huisje van zijn negerin; hij
kon dan met zachte, ontspannen stem zitten praten, terwijl zij wijdbeens in de wiegstoel zat te schommelen en met een half oor naar hem luisterde.’ (Vreemdeling op aarde, pag. 24). ‘Ik ging languit liggen in een luierstoel en meteen viel mijn oog op een driepotig tafeltje, waarop zeer prominent de ingelijste foto prijkte van een vroom meisje in communiejurk.’ (Tepalka, pag. 89).
| |
Problemen met er
Als meest markante trekje van het Antilliaans Nederlands buiten het lexicale vlak wil ik hier tot besluit van dit artikel twee punten noemen:
problemen met er (en met verwijzing in het algemeen), en problemen met het gebruik van voorzetsels. Als voorbeelden van deze laatste categorie dienen de volgende citaten. ‘Hij zwaaide toen over naar de faculteit van de Rechtsgeleerdheid, een materie welke hem beter lag.’ (Rots der Struikeling, pag. 25). ‘Ze liet haar koffers op de porch staan en begon het huis om te lopen.’ (Dubbelspel, pag. 311). ‘De negerchauffeur trachtte nog om den steilen heuvel op de derde versnelling te halen.’ (Bewolkt Bestaan, pag. 88).
En dan tenslotte hier nog enkele voorbeelden van de eren verwijsproblemen. ‘Ik ben ditmaal even stil uitgeknepen als zuster Goudron’, dacht Redin, die op de gang liep.’ (Bewolkt Bestaan, pag. 10). ‘Het was al voldoende als ik voorlopig wist, dat de ontdekking niet een was, die mij nadeel zou berokkenen.’ (Fata Morgana, pag. 75). ‘De sociale problemen in de Antillen
| |
| |
zijn aangelegenheden die ieder landskind het er over eens is dat het anders moest zijn.’ (A.P. Nita, pag. 16). ‘Het is een feit welke tegen ieder elementair begrip van gelijkberechtigheid indruist, wanneer Rijksgenoten in het Rijk overzee geboren, bij de grote Maatschappijen zowel in loonschalen en sociale voorzieningen ten achter worden gesteld, bij zij die in het Rijk in Europa zijn geboren.’ (A.P. Nita, pag. 7).
A.J. Vervoorn
| |
Gebruikte literatuur
1. | Arion, F. Martinus Dubbelspel Amsterdam, 1974 |
2. | Debrot, Cola
Bewolkt Bestaan Amsterdam, 1948 |
3. | Debrot, Cola
Dialoog bij de ruïnes in: Eldorado, jrg. 1, no. 1 1949 |
4. | Guise, W.H.
Antillen op weg naar 1980 NRC-Handelsblad mei/juni 1974 |
5. | Hartog, Han
Waar de bomen altijd groen zijn en de bladeren altijd vallen Aruba, 1966 |
6. | Hummelen, J.A.
Veeltaligheid in: Schakels, nr. NA 47 Den Haag, 1967 |
7. | Jongh, Edward A. de
Fata Morgana Willemstad, 1973 |
8. | Leeuwen, Boeli van
De Rots der Struikeling Amsterdam, 1966 |
9. | Leeuwen, Boeli van
Een Vreemdeling op Aarde Amsterdam, z.j. (1962) |
10. | Manan
Poëzie van zes Antilliaanse auteurs Rotterdam, 1974 |
11. | Marugg, Tip
In de straten van Tepalka Amsterdam, 1967 |
12. | Nita, A.P.
De sociale wensdromen van het landskind in de gelijke delen van het nieuwe koninkrijk Willemstad, 1969 |
13. | Palm, J.H. de
Het Nederlands op de Curaçaose school Groningen, 1969 |
14. | Tournier, Luc
Doffe Orewoed Amsterdam, 1948 |
|
|