13. Eenhoofdambtenaar bij de EEG, dr.J.A. Muilwijk, concludeert in ‘De plaats van het Nederlands in de EEG’, een artikel in Neerlandia, december 1972, blz. 134-135, dat ‘het Nederlands binnen het kader van de Europese Gemeenschappen zijn positie heeft weten te handhaven en, vergeleken met de situatie van vóór de oorlog, heeft versterkt.’
14. Blijkens de Volkskrant van 13-1-1973 staat in het Operajournaal (bij gelegenheid van de opvoering van Blauwbaard-in-vertaling): ‘Het Nederlands is dan ook sinds eeuwen door de Nederlanders beschouwd als wegwerptaal. De Nederlander is de enige die vreemd opkijkt wanneer een buitenlander die taal wèl wil leren.’
Commentaar nodig bij elk van de veertien bovenstaande berichten?
Het zou een te lange gedachtenwisseling worden; onze ervaring in dit soort kwesties is dat tegenover elk pro wel een contra te vinden is en omgekeerd. De vier volgende opmerkingen mogen voldoende zijn.
(Bij 4) De mededeling dat de vroegere internuntius géén enkel woord Nederlands heeft geleerd in de kwart eeuw dat hij hier was, wekt verbazing, maar voor een goed oordeel zou men meer moeten weten over achtergronden, omgeving, adviezen enz. Heeft deze gezant die - daar stond hij om bekend - zéér gesteld was op ons land nooit de behoefte gehad om wat Nederlands te kunnen lezen, verstaan en spreken?
(Bij 5) Over het niet-Nederlands op de TV: hoe vervelend dit soms ook moge zijn en hoe begrijpelijk het ook is dat het menigeen vaak te bar en te veel wordt, ieder zal toch moeten inzien dat ‘alléén Nederlands’ wegens de beperktheid van ons taalgebied en de geweldige vraag naar spelen, films, documentaires enz. eenvoudig onhaalbaar is (afgezien nog van de wenselijkheid.....)
(Bij 7) Als de uitlating van Van Seggelen in alle rust en objectiviteit gedaan is, moeten we hem gebrek aan kennis van de feiten òf schromelijke overdrijving verwijten. Let wel, hij zegt ‘nauwelijks enig respect’ (niet alleen voor de taal, maar voor alles: schilderkunst, muziek, toneel, literatuur, dans) en ‘nauwelijks nog illusies’.
(Bij 11) Nederland-fielen bestaan er wel en meer dan Sonneveld denkt. Oók in Frankrijk waar blijkbaar onze botheid a-musische inslag en gebrek aan charme toch nog enkelen kunnen trekken. Misschien kan een psycholoog of socioloog eens een aardige verhandeling schrijven over wat Nederlanders over Nederlanders denken, Duitsers over Duitsers, Fransen over Fransen, Engelsen over Engelsen.
Actieve taalpolitiek - in de zin van officiële verdediging en verbreiding van onze taal in het buitenland - ligt nu eenmaal niet op de weg van ons genootschap. Daartoe is het niet, althans niet in eerste instantie, opgericht; de geschiedenis van Onze Taal heeft bewezen dat het besluit van de oprichters, nl. dagelijkse taalverzorging en systematische cultuurpolitiek t.o.v. het buitenland gescheiden te houden, verstandig is geweest. Er zijn organisaties die deze vorm van cultuurpolitiek veel beter kunnen bedrijven dan wij, bijv. het ANV, Nederland in den Vreemde, de Vereniging Nederlands voor Anderstaligen, de Int. Vereniging voor Nederlandistiek. De overheid, trouwens, ziet deze politiek ook als een van haar taken. Ons gaat het vooral om de taal zélf: zuivering van oneerlijke, onpraktische bestanddelen, ordening van termen, schepping van nieuwe woorden, bescherming van gewaardeerd taalgoed, verzet tegen verkeerd geachte buitenlandse invloeden op het Nederlands, bevordering van goed taalgebruik, bevordering van goed taalinzicht, hulp bij taalmoeilijkheden, enz.
Dat betekent niet dat Onze Taal in het geheel geen aandacht besteedt aan zaken die met de hier besproken taalpolitiek samenhangen. Wie tijd genoeg heeft om de voorbije eenenveertig jaargangen uit te pluizen, kan materiaal te over vinden om een groot aantal bladzijden te vullen met de verdediging en de luister van het Nederlands.
Dikwijls is de voorlichting in het buitenland over het Nederlands beslist onvoldoende. In OT maart en mei 1971 is gewezen op de scheve voorstelling van zaken in Engelstalige kranten, encyclopedieën en andere publikaties als het de inhoud van de woorden Dutch en Flemish betreft.
Steeds maar hameren door de juiste man op het juiste ogenblik op de juiste plaats moet op den duur helpen. Maar wie kan dat en wil dat? Menige foute mededeling over het Nederlands wordt uit boek naar boek overgeschreven; er is lang niet altijd sprake van onwil, haast nooit van echte minachting, meestal van onwetendheid. Voorbeeld: Professor Leonard R. Palmer, een vooraanstaande Britse taalgeleerde, schrijft op blz. 390 van zijn pas verschenen boek Descriptive and Comparative Linguistics (London 1972): ‘Closely related to the Low German dialects are Dutch and Flemish. The inhabitants of the Frisian islands speak a language that is perhaps closest to English.’ De mededeling is onzuiver. Wie de werkelijkheid van de genoemde talen (niet drie, maar twee, nl. Nederlands en Fries) toevallig kent, is gerechtigd zich af te vragen of de informatie over andere talen in Palmers boek wel nauwkeurig is.
Ten slotte: het Fries van de inhabitants van de Frisian islands moge voor ons te midden van al dit ons aangedane leed een voorwerp van trots zijn. Wat anderen ook van ons beweren, al te onverdraagzaam in taalzaken zijn we niet: het Fries leeft in ons eigen taalgebied, het heeft dank zij een verstandige Nederlandse taalpolitiek alle kansen voor de toekomst. De ‘grote’ talen zijn niet zo tolerant; in dat opzicht kunnen de Britten met hun Wales, de Fransen met hun grenstalen, de Oostenrijkers met hun Slowenen in Karinthië, de Italianen met hun Tirolers nog wel wat van ons leren. Als ze willen komen kijken, hoeven ze niet eens zo ver als de islands te gaan.
J. Veering