Naamvallen?
In het artikel ‘Staande uitdrukkingen’ in Onze Taal (1971, 6) zegt u dat de leraar ten onrechte van de term naamval gebruik maakt als hij het over het Nederlands heeft.
Ik wil de juistheid van deze bekende stelling niet betwisten, maar zou wel iets te berde willen brengen dat mij getroffen heeft als vader van kinderen die hier in Luxemburg op de Europese school gaan (een school voor kinderen van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, welke 4 taalsecties heeft - Nederlands-Frans-Duits-Italiaans - zodat eenieder in zijn moedertaal onderwijs krijgt, zij het ook dat dadelijk vanaf de lagere school reeds één vreemde taal (meestal Frans - voor de Fransen Duits) wordt onderwezen, terwijl - met name op de middelbare afdeling - ook sommige vakken in deze vreemde taal worden onderwezen.)
Mijn oudste zoon - thans 12 jaar oud, hij gaat het komende schooljaar naar de 3e klas middelbare school - (hier heeft de lagere school 5 klassen, de middelbare 7) heeft tot dusverre steeds Nederlands onderwijs gehad, met als tweede taal Frans. In de 1e klas van de middelbare school kreeg hij voor het eerst Duits (in de 3e klas komt daar Engels bij).
Daarbij kwamen dus meteen de ‘naamvallen’ te pas en het viel mij toen op, dat dit kind geen flauw idee had wat nu eigenlijk naamvallen waren. Het gevoel voor het feit dat b.v. het lijdend voorwerp in de accusatief moest, was aanvankelijk volledig afwezig en kon er pas na hard blokken worden ingepompt. Als men nu aan een leraar Nederlands vraagt, hoe het komt dat - ook al kent het Nederlands dan geen naamvalsvormen meer - aan de kinderen in de Nederlandse grammaticales niet althans het begrip naamval wordt bijgebracht, krijgt men in de regel tot antwoord: ‘Daar hebben we als leraren Nederlands niets mee te maken, want het Nederlands heeft geen naamvallen. Dit is de taak van de leraar Duits.’
Ik vind dit een kortzichtig standpunt. Misschien is dit juist zolang het om kinderen gaat die nooit verder komen dan de lagere school en in hun verdere leven nooit met vreemde talen in aanraking zullen komen. Maar hoeveel van die kinderen zijn er nog? Hier in het buitenland, maar ook in Nederland zelf, zijn Nederlandse kinderen gauw genoopt om zich in een vreemde taal verstaanbaar te maken. Het is dan een heel goede steun wanneer zij reeds heel jong in de Nederlandse taalles te horen krijgen dat - ook al zijn in het Nederlands de woordgeslachten en de naamvallen afgesleten - in andere talen dit niet het geval is. Aanknopend bij de Nederlandse staande uitdrukkingen zou het dan - als voorbereiding op het onderwijs dat vele kinderen later toch in vreemde talen zullen krijgen - heel goed mogelijk zijn, de kinderen begrip voor het bestaan en de inhoud van het begrip naamval en geslacht bij te brengen, opdat zij later niet met de mond vol tanden staan wanneer zij in het Duits of Frans met de praktische consequenties - in die talen - van de begrippen naamval en woordgeslacht te maken krijgen. Ik sta er altijd verbaasd over dat men in Nederland - in een tijd waarin de contacten met andere volken toch steeds intensiever worden - vaak zo'n ‘eilandmentaliteit’ aan de dag legt, zoals dit met name blijkt uit dit negeren van naamval en woordgeslacht en - in nog sterkere mate - uit het streven om bastaardwoorden (behalve Engelse dan natuurlijk!) zoveel mogelijk een ‘vernederlandste’ spelling te geven. Denkt men daarbij nooit eens aan de moeilijkheden die onze kinderen later - in een wereld waarin ook de alleronontwikkeldste ‘man in the street’ dagelijks met vreemdelingen moet praten - zullen ondervinden wanneer ze de naamvallen onvoldoende kennen, geen benul van woordgeslacht hebben en - bij het schrijven - ieder ogenblik moeten bedenken dat het vernederlandste woordbeeld van bastaardwoorden niet
van toepassing is wanneer het betrokken woord (sjofeur b.v., volgens de nieuwste voorstellen, om nog maar te zwijgen van ‘sezarisme’, odeklonje’, ‘jochert’ e.d.) in de oorspronkelijke taal moet worden gebruikt?
Natuurlijk wil ik niet propageren, een in het Nederlands ‘afgesleten’ systeem kunstmatig in het leven te houden. Wat mij betreft mag een koe een ‘hij’ zijn... als men daarnaast maar niet vergeet de kinderen te leren - op basis van de taalhistorie van het Nederlands - dat hetgeen in Nederland afgesleten is, in sommige andere talen nog voortleeft.
Is dit wat veel gevergd, in een tijd waarin men toch al hoort klagen over gebrekkig taalgebruik, taalarmoede e.d. bij grote groepen kinderen? Ik kan me voorstellen dat, met name in grote steden en bij bepaalde groepen kinderen, de onderwijzers al werk genoeg hebben om althans de eenvoudigste principes er in te stampen. Maar anderzijds leven we toch ook in een tijd van steeds intensiever internationale contacten, ‘harmonisatie’ van allerlei tot dusverre bestaande en onderling afwijkende nationale gebruiken, zodat eigenlijk twee dingen vereist zijn, die misschien moeilijk zijn te verenigen:
1. | méér en beter onderwijs in de moedertaal, om te voorkomen dat die door de talrijke internationale contacten verbastert; |
2. | het reeds jong bijbrengen aan de kinderen van kennis omtrent het feit dat taalverschijnselen die in het Nederlands zijn ‘afgesleten’, in sommige andere talen nog bestaan en grondig moeten worden aangeleerd indien men die talen goed wil leren spreken. |
Dr. D. Kleymans, Luxemburg.