Onze Taal. Jaargang 40
(1971)– [tijdschrift] Onze Taal– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1] | |
Bang zijn voor woordenHet laatste redmiddel in de wanhopige zoektocht naar een nieuw woord is een prijsvraag of iets van dien aard; zoiets komt wel niet dagelijks voor, maar is evenmin een zeldzaamheid. Het Deense blad Politiken heeft in het begin van deze eeuw naar een woord voor ‘automobiel’ gezocht: het resultaat was bil. Te zelfder tijd probeerde een koekfabriek in Bielefeld een Duits woord voor cake te krijgen: uit de vijfduizend voorstellen kwam niets bruikbaars: de Duitsers gingen tenslotte keks zeggen... In 1928 loofde een Amsterdamse firma een prijs van honderd gulden uit voor een goede vertaling van Kugellager; de prijs kreeg kussenblok; kogelbed en lager waren ook genoemd. De Volkskrant van 3-4-48 liet zijn lezers zoeken naar een Nederlands woord voor televisiekijker enz. ‘Ettelijke duizenden’, zegt de krant een week later, hebben een woord gestuurd: verrekijker, gluurvink, kijkluis... dezelfde krant liet de lezers eveneens zoeken naar een Nederlands woord voor pocket (mei 1959): het resultaat was smaldeeltje. De Tijd organiseerde Pasen 1966 een algemene prijsvraag voor vertaling van Europese woorden. In 1967 zocht de Amsterdamse tram via een prijsvraag naar een woord voor de tram met de rode neus (‘bloedneus’ zie Parool 16-1-68). De Nederlandse Spoorwegen nodigden hun personeel een jaar later uit om nieuwe woorden voor coupé, lokettist, machinist enz. te verzinnen (zie De Koppeling 12-4-1968). Dit alles betrof dingen. En namen voor mensen? Het getob met loodgieter, notarisklerk en apothekersassistente is bekend. Prijsvragen hebben niet geholpen. ‘De naam loodgieter is kleinerend en verouderd. Een loodgieter is echt iemand uit vroeger tijden die met een gloeiende loodpot bij zich zijn werk deed. De term dekt het vak niet meer want de loodgieter van vandaag is een technisch vakman,’ aldus het bestuur van de bond van loodgieters - en fitterspatroons bij de viering van het zestigjarig bestaan in september 1964. De Westduitse radio en televisieGa naar voetnoot1) hebben in het vorige jaar een prijsvraag uitgeschreven om een ander woord te krijgen voor gastarbeider (Duits: Gastarbeiter). Het woord zou verkeerde ideeën oproepen, weerstanden wekken, de dragers van die naam verder in de afzondering drijven, het had teveel associaties met ‘dwangarbeider’, kortom: het kon beter verdwijnen. Er zijn 32000 brieven binnengekomen met totaal 2470 verschillende benamingen. Ongeveer één procent van het aantal brieven had een negatieve inhoud: scheldwoorden; het is blijkbaar onoverkomelijk dat bij dergelijke acties sommigen de kans schoon zien om hun verachtelijke aanvalsdriften bot te vieren; in ons land zou zich - mag men aannemen - iets soortgelijks voordoen. Op 22 december 1970 heeft de jury het woord buitenlandse werknemer (Duits: ausländischer Arbeitnehmer) bekroond: het kwam verreweg het meest in de brieven voor, het werd trouwens al gebruikt. Een kleurloos ambtelijk woord, maar misschien verdient het in zijn ‘neutrale abstractheid’ de voorkeur boven allerlei schilderachtige, geestige of kwasi-geestige namen, die meestal gauw gaan vervelen; overigens, vergeet het niet: het betreft hier een naam voor mensen en niet een voor een tram. Het ziet ernaar uit dat in Nederland dezelfde taalontwikkeling gaat beginnen. In de Volkskrant van 7-1-1971 staat vermeld dat een buitenlandse werknemer een televisieverslaggever de les heeft gelezen omdat deze het woord ‘gastarbeider’ gebruikte: ‘Gastarbeider is een rotwoord, een belediging!’ Het was dezelfde die | |
[pagina 2]
| |
blijkens de NRC 28-12-1970 ‘werkgevers’ een te mooi woord vond en de voorkeur gaf aan ‘patroons’. Het is niet de enige uitlating over het woord gastarbeider; de N. Linie 7-1-1971 spreekt over ‘het knetterend eufemisme gastarbeider’: er zullen veel meer uitspraken als deze in onze pers te vinden zijn. Op 12-1-1971 wordt in een ANP-bericht ervan melding gemaakt dat in sommige overheidsdiensten het woord niet meer mag worden gebruikt: ‘De gewestelijke arbeidsbureaus in Zuid-Holland mogen in hun rapport niet meer de woorden buitenlandse arbeider of gastarbeider gebruiken. De hoofdinspecteur-directeur voor de arbeidsvoorziening in dat district zal opdracht geven de letters “b.w.” te gebruiken, als afkorting van buitenlandse werknemer’. Goed. Als inderdaad een ander woord de situatie verbetert, verheldert of alleen al de mogelijkheden tot misverstand en beleding vermindert, moet men de vermijding van het gewraakte woord van harte toejuichen. Maar is een zielloze afkorting als ‘beewee’ nu het geschikte middel? Over ‘arbeider’ is in ons blad als eens meer een opmerking gemaakt: het woord kán werkelijk nog belast zijn met negentiende-eeuwse onderwaardering en minachting, kán te zeer beperkt zijn tot ‘handenarbeid’ zodat in een tijd waarin minder met de handen en meer met het hoofd gedaan moet worden, ‘arbeider’ te klein van omvang is: in 1963 werd de Kath. Arbeidersbeweging het Ned. Kath. Vakverbond. Met ‘arbeid’ is er blijkbaar niet veel moeite: ‘arbeidsbureau’ mag en ‘arbeidsvoorziening’ ook: de woorden staan in het bericht waarin het verbod van ‘arbeider’ wordt vermeld. Een tegenstroom is echter eveneens duidelijk merkbaar. In 1969 hebben enige onderzoekers aan universiteiten en andere afgestudeerden een nieuwe bond opgericht en die niet een naam gegeven met enigerlei ‘mooie’ omschrijving maar hem simpelweg genoemd Bond voor Wetenschappelijke Arbeiders. Wie heeft het woord gastarbeider gemaakt? We vermoeden dat het een vertaling uit het Duits is (‘Gastarbeiter’); in Duitsland was het verschijnsel van de buitenlandse werknemer op grote schaal eerder bekend dan bij ons. Het Nederlands kent al geruime tijd woorden als ‘gasthoogleraar’, ‘gastdirigent’, ‘gastdocent’. Bij vergelijking van ‘gastarbeider’ met de genoemde drie moet iedereen het grote verschil in betekenis/gevoelswaarde opvallen. Formeel-taalkundig is ‘gastarbeider’ niet anders dan bijvoorbeeld ‘gasthoogleraar’. Maar veel woorden zijn niet nodig om aan te tonen dat de gasthoogleraar wèrkelijk een ‘geeerde gast’ is, uitgenodigd is, terwijl de situatie rondom de ‘gastarbeider’ geheel anders is. Het woord gastarbeider past daarom wat inhoud betreft niet zo goed in het rijtje van de andere gasten. Van Dale noteert in 1970 in zijn Supplement bij ‘gastarbeider’: ‘weinig gelukkige benaming voor uit het buitenland afkomstige arbeidskrachten’ (blz. 2677). Terecht, het woord ‘dekt’ het begrip niet naast de benamingen (‘gastdocent’) waarop niets aan te merken is en die niet de veroordeling ‘weinig gelukkig’ hebben meegekregen. Ondertussen is ‘werknemer’, hoe goed ook bedoeld, evenmin in aller ogen een onschuldig woord en zeker niet in de ogen diergenen die ‘werkgever’ verwerpen, omdat deze niet ‘geeft’. In het Oostduitse boek Kommunikation (Berlin 1969, blz. 140) is te lezen dat woorden als ‘werknemer’, ‘overheid’ en ‘ondergeschikte’ (Arbeitnehmer, Behörde, Untergebener) niet deugen omdat ze niet met de praktijk van een Socialistische maatschappij overeenkomen: ‘... deze begrippen passen in het begrippensysteem van de uitbuiters maar niet in dat van een socialistische staat’. Zo ziet u het ook weer eens van een andere kant... ‘Werknemer’ weg, ‘arbeider’ terug.
Nog twee dingen. Je kunt ook bang zijn je aan water te branden: dat zou bij de ‘arbeider’, de ‘gastarbeider’ en de ‘werknemer’ wel eens het geval kunnen zijn. Een woord is maar een woord, het is een bijgeloof te denken dat als het woord maar eenmaal weg is, het ding ook niet meer bestaat. Het is beter ‘gastarbeider’ te laten èn het begrip ‘gast’ in dit woord wérkelijk inhoud te geven dan het woord te vervangen door iets anders en de zaken verder te laten zoals ze zijn. En dan: er is nu eenmaal wat tijd nodig om een woord te laten ‘rijpen’, om het die inhoud te laten krijgen waarmee het tenslotte voor lange tijd in het woordenboek kan komen. Die tijd zal er voor ‘gastarbeider’ nauwelijks zijn. Voor ‘gast’ - het deel dat in het woord tot tegenspraak prikkelt - was die tijd er wèl. Het is een oeroud woord dat de betekenis ‘vijand’ (Latijn: hostis) heeft gehad, ‘vreemdeling’ (gasthuis!) is geworden en nu gebruikt wordt om de persoon aan te duiden ‘dien men aan zijn disch, of, bij uitbreiding, of feestelijke wijze onthaalt, gewoonlijk met het bijdenkbeeld, dat men hem daartoe uitgenoodigd heeft.’ (WNT). J. Veering. |
|