De taal als factor in de politiek
Dit wordt een stukje, dat is opgebouwd uit citaten. Om te beginnen - omdat het voor mij zo dicht bij huis ligt - een oud citaatje. Uit een voordracht, op 21 mei 1960 gehouden op de jaarvergadering van het Genootschap ‘Onze Taal’ in Den Haag:
‘Millioenen Nederlanders leven in een land, waar een voor hen vreemde taal wordt gesproken, zodra het gaat om andere dan de alledaagse dingen. Dat wil zeggen: bijna altijd wanneer het gaat om zaken van algemeen belang.
Dan kan men diepgaande beschouwingen houden over de afstand tussen overheid en volk, tussen bestuur en leden, tussen leiding en massa. Maar ligt niet een deel van de oorzaak in het gebruik van een taal en een stijl, die voor de meeste mensen zo onverstaanbaar is alsof het Grieks of Latijn was?
De problemen en de ontwikkelingen zijn in de tijd, waarin wij leven, al ingewikkeld genoeg. Te weinig geeft men zich er rekenschap van, dat het gebruik van een onbegrijpelijke taal het voor tallozen onmogelijk maakt, van die problemen zelfs maar kennis te nemen. Laat staan aan de oplossing ervan mee te werken.
Als het woord niet in staat is, een begrip over te brengen, welke waarde heeft het dan? Het ondoorzichtige woord is een bijdrage tot de verwarring van de geesten en waartoe dat, in zijn konsekwenties, leidt, weten wij allen.
Het komt mij voor, dat er nuttig werk te doen is, door na te gaan, hoe, concreet, het Nederlands begrijpelijk is te maken voor ieder, die een redelijk verstand heeft. Naast de propaganda voor het Algemeen Beschaafd Nederland, de bevordering van een Algemeen Begrijpelijk Nederlands!’
Deze woorden werden met veel instemming ontvangen, maar hadden geen enkele uitwerking, althans niet direct merkbaar. De uitslag van de verkiezingen voor de Provinciale Staten op 23 maart 1966 heeft het toen gesprokene nieuwe inhoud gegeven.
‘Trouw’, 25 maart 1966: ‘...niet begrepen verhalen zijn nu eenmaal waardeloos.’ Als de democratie goed wil funktioneren, schrijft ‘Trouw’, moet men politici hebben, die het goed weten die knap zijn, maar die ‘als gewone mensen, met gewone taal, zonder vakjargon, tussen de mensen gaan staan.’ ‘...als de democratie daar ergens boven blijft zweven, zodat zij niet begrepen wordt, zweren de mensen haar liever af.’
‘De Volkskrant’, 26 maart 1966: ‘En dan de taal die in politieke redevoeringen, ook buiten de Kamers, gebruikt wordt. Dikwijls komen daarin begrippen en woorden voor, waarvan men niet verwachten mag, dat een breed publiek ze verstaat. De taal van dergelijke redevoeringen moet zo dicht mogelijk bij die van de gewone kiezer komen. De spreker moet zich werkelijk moeite geven om de zaken duidelijk te maken.’
Het ‘Algemeen Dagblad’, 25 maart 1966: ‘De afstand bestuurders en bestuurden, tussen volksvertegenwoordigers en kiezers, is ontstellend groot geworden.’ ‘Er is te veel onmacht, sterker nog: te veel onwil bij bestuurders en volksvertegenwoordigers om de onvermijdelijke ingewikkeldheden van onze samenleving in klare taal op de kiezer over te brengen.’ ‘...de gemiddelde kiezer... kan vaak met geen mensenmogelijkheid begrijpen, waar de volksvertegenwoordigers het nu eigenlijk over hebben. De gemiddelde kiezer kan een rapport van een der wetenschappelijke bureaus van de grote partijen niet snappen. Hij kan een televisie-debat tussen politici vaak niet volgen... omdat bestuurders en politici al te vaak, sprekende in een ingewikkeld vakjargon’.... geen ‘klare taal’ spreken.