ophouden met schreeuwen’. De werkwoordsvorm blijft dan echter in het enkelvoud. ‘Jullie’ is daarentegen steeds meervoud, maar voor de persoonsvorm wordt nu eens het enkelvoud en dan weer het meervoud gebruikt. ‘Jullie woont (of wonen) hier mooi.’
Indien verzamelnamen als: hoop, massa, menigte, aantal, troep, enz. zelfstandig gebruikt worden, staat de persoonsvorm in het enkelvoud. Bij niet-zelfstandig gebruik hangt het er echter van af, of de voorstelling van de eenheid, dan wel die van de veelheid overwegend is. ‘Een troep soldaten marcheerde door de stad.’ Maar ‘Een troep jongens kropen door het gat in de omheining van het voetbalveld’. Nog sterker wordt dit door tussenvoeging van bijv. bijzinnen. ‘Een troep soldaten, die werd voorafgegaan door de stafmuziek, marcheerde door de stad’. ‘Een troep jongens, die juist hadden gezwommen, kropen door het gat in de omheining van het voetbalveld’. Hierbij is er nog het eigenaardige, dat er pas uit de vorm van het werkwoord van de bijv. bijzin blijkt, waarop het voornaamwoord ‘die’ betrekking heeft.
In de zin: ‘Het aantal gewonden was groot’, kunnen we echter onmogelijk het meervoud ‘waren’ als werkwoord gebruiken. Daarentegen moet noodzakelijk de meervoudige persoonsvorm worden gebruikt in ‘de zin: ‘Hij ontving een aantal brieven, die niet vriendelijk waren’. Het aantal kan immers niet onvriendelijk zijn. In een zin met een bijv. bijzin heeft men soms wel eens zowel een enkelvoudige als een meervoudige persoonsvorm nodig. Zie b.v. de volgende zin: ‘Een groep jongelui, die afgekeurd waren, zal toch nog onder de wapenen moeten komen’.
Soms richt de persoonsvorm zich naar de betekenis van het onderwerp. Dit is het geval in de zin: Waren er veel kinderen aan het spelen? Ja, er waren een heleboel. Bij meervoudige onderwerpen, waarin het begrip van eenheid overheerst, staat het werkwoord in het enkelvoud. ‘Een kwartje voor een banaan is te veel; twee dubbeltjes is al genoeg’. Evenzo: ‘Er ligt vijftien cent op tafel’. Daarentegen zeggen we: ‘Er liggen twee dubbeltjes op tafel’. In het ene geval overheerst dus het bedrag; in het andere het aantal van de geldstukken. Bij ‘een paar’ is het de vraag, of het een bijeenhorend tweetal is, of dat het een klein aantal betekent. In het eerste geval staat het werkwoord in het enkelvoud en in het andere geval heeft het de meervoudsvorm. ‘Dat paar schoenen staat in de kast’. Maar: ‘Er hangen nog een paar appels aan de boom’.
Bij getallen heeft men ook een afwijking van de algemene regel. Men zegt immers: twee en drie is vijf; tweemaal drie is zes.
Soms kan men pas aan de vorm van het werkwoord zien, of het onderwerp enkelvoud, dan wel meervoud is. Zie b.v.: ‘Zij ging wandelen’ en ‘Zij gingen wandelen’. Het eerste ziet op één vrouwelijk persoon. Het tweede ziet evenwel op een meervoud van personen, die zowel mannelijk als vrouwelijk kunnen zijn. Ook bij de zinnen: ‘Wie wandelt daar? en “Wie wandelen daar?” kan men slechts aan het werkwoord zien, of “wie” enkelvoud of meervoud is.
Ingeval van een naamwoordelijk gezegde regelt zich de persoonsvorm wel eens naar het naamwoordelijk deel ervan. Dit is het geval in de zin: Het regent, maar het zijn slechts kleine buitjes.
Prof. De Vooys zegt in zijn spraakkunst op bladz. 355, dat men bij “zowel... als” soms het grammaticale enkelvoud vindt, maar vaker het aan het taalgevoel beantwoordende meervoud.. Het hangt o.i. vooral af van de inhoud van de zin. Zowel Jan als Piet heeft (en niet hebben) geboft bij het examen. Maar daarentegen: Zowel Jan als Piet zijn (en niet is) daarna op reis gegaan. Immers het boffen kunnen ze niet samen doen, maar het op reis gaan wel. Ook zeggen we: Zowel het enkelvoud als het meervoud kan (en niet kunnen) worden gebruikt. Het enkelvoud moet nu, omdat het niet gelijktijdig met het meervoud kan worden gebruikt. Het is dus het één of het ander en niet het één en het ander.
Hetzelfde hebben we bij: “Jan of Piet doet examen” en “Jan en Piet doen examen”. Het laatste is wel de algemene regel, maar zodra er iets bij gezegd wordt, krijgen we weer uitzonderingen. We zeggen immers: Jan en ook Piet komt; Jan alsmede Piet komt; Jan noch Piet komt.
Behalve meervoudige onderwerpen kennen we ook nog meerledige onderwerpen, waarbij de laatste soms wel als één geheel worden beschouwd. Als meervoudig onderwerp hebben we b.v.: “De mensen gingen kijken”. Daarentegen is “Oud en jong ging kijken” een meerledig onderwerp, waarbij het werkwoord in het enkelvoud staat.
Eveneens zeggen we: Man en vrouw is één’, met een enkelvoudig werkwoord. Maar we zeggen ook: ‘Man en vrouw zijn één van gedachten.’
Het is soms de vraag, of we te doen hebben met een meerledig onderwerp of met een bij het enkelvoudige onderwerp behorende bepaling. In een krant stond eens een zin: ‘Verleden week stonden een stucadoor met zijn leerling te werken aan een reeks van 40 woningen.’ Als men nu ‘met’ vervangt door ‘en’ is de meervoudsvorm van het werkwoord natuurlijk juist. Maar is het dat ook in de aangehaalde zin? Het is echter niet onjuist om te zeggen: Hij werkte met zijn leerling aan een reeks van 40 woningen.
In De Groene van 15 september 1962 behandelt de heer Meijers een soortgelijk geval, waarin hij van mening verschilt met de N.R.C. Het betreft de zin: ‘Het ontbreken van eigenbelang naast het opkomen voor de rechten deden de regering besluiten...’. De N.R.C. meent, dat de meervoudsvorm ‘deden’ wel juist zou zijn geweest, als in plaats van ‘naast’ het voegwoord ‘en’ was gebruikt, maar dat het nu ‘deed’ had moeten zijn.
De heer Meijers zegt er geen bezwaar tegen te hebben, dat de N.R.C. in een dergelijke constructie met ‘naast’ de meervoudsvorm voor eigen gebruik verbiedt, maar verzet zich wel, als de N.R.C. hieruit tot een bovenpersoonlijke norm concludeert.
Uit al deze behandelde uitzonderingen blijkt wel, hoe veelzijdig deze zijn, en hoe zelfs de geringste kleinigheid soms invloed uitoefent op de keuze tussen enkelvoud en meervoud.
K. Cupéry (Tiel)