Hun en hen
Sommige kwesties blijven bestaan, daar ze onoplosbaar zijn zolang de knoop niet met een bijl wordt doorgehakt. Een daarvan is het gebruik van hun en hen. In de 17e eeuw bewonderde men het Latijn van de klassieke schrijvers als het instrument, waarmee men het zuiverst zijn gedachten kon uitdrukken. Deze bewondering heeft een gunstige invloed gehad op de bestudering van de moedertaal, want in die tijd verschenen de eerste bruikbare woordenboeken en spraakkunsten van de moedertaal. ‘Latijn’ waren deze boeken toch weer in die zin, dat de zozeer aanbeden vormenrijkdom van deze taal in het aan vormen ‘arme’ Nederlands werd overgebracht. Zo is het naamvalsverschil hun (3) en hen (4) niet in het oude Nederlands aanwezig, maar is in de zeventiende-eeuwse spraakkunsten voorgeschreven, zijnde beter: twee taken - twee woorden; is er maar één woord, dan zoeken we een tweede. Na voorzetsels - meenden deze taalkundigen - moest men hun schrijven, want dat stond gelijk met de 6e naamval van het Latijn. Later werd deze 6e naamval weer tot 4e uitgeroepen. Onze dichter P.C. Hooft trachtte ook een dergelijk verschil bij het enkelvoud te scheppen, dus hum (3) en hem (4). Zijn poging is mislukt. Tegenwoordig bestaat er een beter begrip over ‘naamval’. Als een taal, om welke redenen dan ook, haar ‘naamvallen’ verliest, geschiedt dit eerst, nadat en doordat er andere middelen ontstaan zijn om de verschillen weer te geven.
Het dus in oorsprong kunstmatige verschil hun - hen leeft nog steeds. Of niet? Vele malen hoort men van beschaafd sprekende mensen ‘hun’ als lijdend voorwerp. Voor de hedendaagse toestand zou men het verschil aldus kunnen aanduiden: Ofschoon de beschaafde omgangstaal misschien alleen hun als naamvalsvorm kent, is in de als goed erkende geschreven taal het kunstmatige verschil hun - hen gehandhaafd gebleven. Dus: ‘wij hebben hen gezien, hun geschreven en aan hen medegedeeld’.
Een niet geheel gelijke loopbaan heeft het wed. voornw. zich gehad. Oorspronkelijk kende het Nederlands dit woord niet; hem werd daarvoor gebruikt: ‘hij begaf hem...’. Het woord zich is van Hoogduitse afkomst. Het moet in de 16e en 17e eeuw een hevige strijd voeren met hem en z'n eigen. Deze vormen kan men bijvoorbeeld bij Huygens en Marnix aantreffen. Zich wordt dan algemeen beschaafd geacht. Dat er met het woord iets aan de hand is, bewijst wel het feit, dat (wat men zo liefdeloos noemt:) het gewone volk nog steeds hardnekkig zegt: ‘hij kamde z'n eigen’. U zult ‘uw eigen’ wel schamen zoiets te zeggen. Zich heeft in de opbouw van onze beschaafde taal het wel gewonnen van z'n eigen, dat we nu tot de volkstaal moeten rekenen.
De woordenlijst legt zich bij de bestaande toestand hen - hun neer. De makers daarvan voorzien ‘dat hen en hun voorlopig nog wel in gebruik zullen blijven.’ Haar voor vrouwelijke personen is in dit geval onnodig:
‘De vrouwen moeten maar geloven wat de heer gemaal zo goed is hun te vertellen. Toen de verpleegsters het zusterhuis moesten ontruimen, zocht de directrice voor hen een tijdelijk verblijf in pensions.’
Ten slotte nog deze raad: wees niet zo bang voor ze: ‘Laat die meisjes maar, je moet ze nu eenmaal hun zin geven, laat ze maar hun gang gaan.’ En zeker bij dingen: ‘Die fietsen zijn lelijk, je moet ze een verfje geven.’