Stijl
De bespreking van het ‘franglais’ van Prof. Etiemble (juninr.) belicht weer eens scherp, hoe graag vele Europeanen pronken met (Amerikaans)-Engelse veren. Met veel wansmaak dirken ze er hun dagelijkse taal mee op.
Welke psychologische en politieke factoren ook die mode bevorderen, ze is toch wel een van de verschijnselen die een algemeen gebrek aan eenvoud en discipline in het taalgebruik aantonen. Afgezien van een kans op succes blijft het daarom de moeite waard ertegen te strijden; men doet dat al door voor zijn eigen stijl zulke pronkerijen af te wijzen.
Bij ons is het ‘Nengels’ een gevaar dat we liefst niet moeten onderschatten - te veel scribenten worden er immers gemakkelijk door aangestoken - maar misschien raakt ook deze epidemie toch eenmaal uitgewoed.
Ernstiger lijkt het ons, dat de aantasting door het Nengels gepaard gaat met een algemene ‘taalzwakheid’. Het kost veel meer moeite, veel meer zelfdiscipline, zich beperkingen op te leggen om een heldere, persoonlijke stijl te verwerven, dan met wat kennis van Engelse woorden de flodderstijl van anderen na te bootsen. Zo'n flodderstijl is een middel om iets te lijken - vooral ‘vlot’ en ‘ingewijd’ - om indruk te maken, om meegeteld te worden.
Nengels is wellicht een bijprodukt van de z.g. democratisering van het onderwijs. Schoolbezoek levert nog geen cultuur op en kan niet verhinderen, dat men zich blijft onderscheiden door gebrek aan distinctie. Ieder zijn meug.
Wie de gelegenheid heeft, geregeld na te gaan wat scholieren op de middelbare school met hun taal doen, kan constateren dat de genoemde taalzwakheid in verbijsterende mate voorkomt. Vermoedelijk is die dikwijls identiek aan gebrekkig denken, maar dat blijkt toch geen beletsel te zijn voor de uitreiking van een diploma. Een gestadige stroom van zonderlinge uitlatingen vloeit naar het papier. (Het spreken laten we hier buiten beschouwing). De oorzaak daarvan is beslist niet altijd luiheid of slordigheid of zin voor het komische. (Er zijn heel wat volwassenen die ongeveer alles voor een excuus doen doorgaan). Alleen met grote inspanning lukt het sommigen hun gestumper als zodanig te onderkennen; anderen lukt dat nooit, ze ‘zien’ het eenvoudig niet. Ze verdwijnen ten slotte met hun diploma en ergens in de maatschappij neemt men hen wel. Dat is voldoende. Tegenwoordig doet het er niet zoveel toe, of men h.b.s. en gymnasium doorloopt of doorstrompelt - Waarom dan zo'n drukte gemaakt over het taalgebruik?
Nederlands moet bij het v.h.m.o. in theorie een voornaam vak zijn (het is eigenlijk geen ‘vak’ zoals de andere, omdat men de moedertaal steeds gebruikt, van 's morgens tot 's avonds), maar in de praktijk kan het niet zo in aanzien zijn. Anders waren de gediplomeerden met een erbarmelijk uitdrukkingsvermogen niet zo talrijk. De meeste leraren, althans de niet-neerlandici, zullen zich niet al te zeer bekommeren om het Nederlands en gezien de vele voldoenden ervoor op eindexamenlijsten, moet het mogelijk zijn op vele soepele manieren te examineren. Als voorop staat dat een ‘knaap’ of een ‘meiske’ - let op de terminologie - ‘er moet komen’, dan heeft de neerlandicus er zeker voor te zorgen dat hij ‘het weet te versieren’. Dan mag hij onvoldoende schrifturen vergoelijken met huisvestingsmoeilijkheden, slechte spelling afdoen met de diagnose van ‘woordblindheid’, overvloeien van lof en prijs voor antwoorden op onnozele vragen en een 5½ forceren, die wettelijk afgerond wordt tot 6. Dan is de reddingsmanoeuvre gelukt.
Daarom is het pleidooi voor veel lesuren, ongeveer een jaar geleden in Onze Taal gepubliceerd, voorlopig niet meer dan een mooie theorie. Er werden veel lesuren voor Nederlands bij het komende havo bepleit. (Havo = hoger algemeen vormend onderwijs; velen zullen het echter als ‘halve vorming’ beschouwen, omdat het bestemd is voor degenen die geen h.b.s. of gymnasium kunnen volgen en dus geen diploma behalen, dat toegang geeft tot hogeschool en universiteit). Maar veel lesuren kunnen alleen een beter resultaat opleveren, wanneer ze in kleine klassen worden gebruikt voor strenge oefening, wanneer strenge beoordelingsnormen worden vastgesteld en daarmee niet de hand gelicht wordt terwille van mooie ogen en groot geslaagden-percentage.
Maar wie kan tegenwoordig geloven, dat zoiets ooit verwezenlijkt wordt?
Het is niet eens denkbeeldig, dat men een deel van de urenvermeerdering zou ver-spelen aan toneel, voordracht, tentoonstellinkjes, ‘groepsdiscussies’ en meer van zulke opsiersels. Al doet men er nogal gewichtig over, die leveren voor de schoolbevolking uitermate weinig op, niets dat de eraan bestede tijd en inspanning rechtvaardigt. Ze kunnen er in de weinige beschikbare schooljaren - waarin stellig niet alles kan gebeuren - beslist niet bij. Leerlingen in het timmervak krijgen ook te weinig vaardigheid, als er timmeruren worden gebruikt voor excursies naar voorbeelden van bouwkunst.