betekenis: ‘die is iets bijzonders’. Vaak wordt in West-Vlaanderen gezegd: ‘zijn pion (= kettingwiel) schiet door’, wanneer iemands stem overslaat. De aloude zegswijze ‘Een grote lantaarn met een klein lichtje’ (een braniemaker zonder verstand) kreeg zijn modern equivalent in: ‘Een klein velootje met een grote belle (= schel)’
De auto levert ook voorbeelden. ‘Een auto wil geen bier voeren’ zegt de volksmond bij ons (een autobestuurder moet alcohol laten). Vermoedelijk Kempens is de zegswijze: ‘Zijn naft is op’ voor ‘hij is gestorven’.
Uit de verzorgde taal (radio en pers) noteerde ik dezer dagen de spreekwijze: ‘Een ontwerp in de ijskast zetten’, wat iedereen onmiddellijk begrijpt.
Een uitdrukking die momenteel misschien tussen dialect en verzorgd zweeft, lijkt me de Antwerpse zegswijze: ‘zijn frank is niet gevallen’ (hij snapt het niet). Deze zegswijze dankt haar ontstaan aan de talloze automaten in stations en winkels.
2. Mag ik hieraan enkele beschouwingen toevoegen?
a. Het is treffend hoe betrekkelijk weinig talrijk de spreekwijzen zijn die ontstonden bij eeuwenoude zeer vertrouwde beroepen, werktuigen, toestanden. Een bijkomende - ofschoon hier essentiële - vraag is: hoeveel hebben er bestaan die verdwenen; hoeveel of hoeweinig werden er geboekt? Op die vragen kunnen wij niet antwoorden. Laat ik een feit nemen. De kruiwagen is een sinds vele eeuwen bekend voertuig. In zijn beroemd werk heeft Dr. F.A. Stoett één spreekwijze geboekt, nl. ‘hij heeft een kruiwagen’. Mij zijn er uit onze volkstaal een paar méér bekend. En dit betreft een vehikel dat, naast kar en wagen, gedurende talloze mensenlevens over onze wegen heeft gehobbeld! Mag ik laten opmerken dat de oudste Nederlandse benaming ervan nl. pijpegale (pipegale; Verdam; pipegale, pypegale: Gaillard, Glossaire Flamand, 14de eeuw; pijpengael, Kiliaen) in geen enkele uitdrukking is bewaard, althans voorzover mij bekend. De Westvlaamse streek, waar het woord pijpegale nog het enig gangbare is, heeft mij op het vlak van uitdrukkingen, tot heden, niets laten ontdekken.
b. De oude, nog bestaande ‘zoete broodjes’ treffen ons meer dan de nieuwe. Ik moet even stilstaan bij het begrip oude. Bijna alles is oud en zeer oud. Maar wij worden ons eerst bewust van het oud-zijn van iets, m.a.w. wij ervaren het eerst als oud wanneer en van zodra het niet meer vanzelfsprekend is. Een voorbeeld ter verduidelijking: het braadspit. Misschien voor sommige hypergastronomen thans weer een modevoorwerp, maar voor de gewone sterveling een afgedankte, onbekende zaak, een braadinstrument uit de (oude) tijd. De uitdrukking ermee: ‘Er is met hem geen spit te wenden’ (er is met hem niets aan te vangen) die ik anno 1950 nog opving uit de volksmond doet bij een eerste treffen vreemd aan, maar treft bij enig beraad méér dan de wending: ‘er valt met hem noch te eggen noch te ploegen’. Oorzaak: het grondwoord is vreemd, onbekend; de zegswijze is in haar herkomst onduidelijk. Met het gevolg dat onze geest - voor méér vragen gesteld - geboeider toeluistert en nadenkt. We worden voor iets ouds gesteld, iets totaal anders. En dit treft altijd meer dan het gewone, het vanzelfsprekende. (Indien mijn lezer hier een ogenblik wil gaan nadenken, ‘reflecteren’, over de uitdrukking ‘het onderspit delven’, kan hij een leerzaam ontdekkingstochtje maken.)
c. Ik wees er al op dat de nieuwe spreekwijzen makkelijker aan onze aandacht ontsnappen dan de zgn. oude. Ze zijn zo vanzelfsprekend. Ze lijken ons ook nog geen spreekwijzen, aangezien ze nog niets, of nog maar weinig stereotieps hebben. Er is heel wat méér reflecterende taalaandacht en gevoeligheid vereist om een uitdrukking als ‘iets in de ijskast zetten’ op te merken dan om getroffen te worden door ‘een slag van Slingers molen’. Ik hoor mijn lezer al vragen: ‘Nou, wat is dat laatste?’. Nopens de voorgaande uitdrukking met de ijskast is hij niet tot vraagstellen geneigd.
d. Naast dergelijke psychologische factoren is de factor tijd eveneens van hoofdbelang. De hoeveelheid taalerfgoed die we ‘samengestelde metaforiek’ kunnen noemen, is ontegensprekelijk aanzienlijk. Sla maar eens een woordenboek op bij kat of hond b.v.! Doch laten we niet vergeten dat dit de uitkomst, de produktie is van vele eeuwen. En deze eeuwen reiken verder dan de cultuurgeschiedenis in strikte zin. Uit de tijd van olim, toen onze voorouders nog maar amper runen ritsten, zijn er hedendaags nog spreekwijzen in leven. Indien wij ons spreekwijzen-patrimonium, per eeuw, konden spreiden, zou vermoedelijk blijken hoe weinig elke eeuw blijvend tot stand bracht (zie a.). Als onze tijd bijgevolg maar aan enkele uitdrukkingen per nieuwe toestand, werktuig, beroep aanzijn geeft, lopen we voort in de normale evolutie.
e. Het is een theoretische discussie of onze tijd wellicht geen behoefte meer heeft aan dergelijke uitdrukkingswijzen. In feite heb ik dienaangaande al mijn mening gezegd. Theoretisch zie ik de vorming van nieuwe metaforiek als iets bestendigs en doorlopends. Taal is voor een deel ook spel van verbeelding, van beelden. Ze is ook beeldspraak. Maar in concreto liggen de zaken misschien anders bij intellectuelen, bij stedelingen, als bij minder geleerde geesten, bij de plattelandsbevolking. Op dit vlak is tot hier toe, voor zoveel ik weet, geen wetenschappelijk onderzoek verricht. Wel bestaat er een aanvang van sociologisch taalonderzoek. Maar van economische gelaagdheid, van intellectuele gradatie in de taal heb ik nog niet veel vernomen. Hoe dit zij: bij onze huidige agrarische bevolking in West-Vlaanderen hoor ik de spreekwijzen matig gebruiken; bij de kranten stel ik precies, zij het met ander materiaal, hetzelfde vast: een matig, sober en gepast gebruik van de (bestaande) spreekwijzenschat. Of er nieuwe, ontstaande spreekwijzen aan bod komen, daarvoor moeten wij gezamenlijk een aandachtig oor te luisteren leggen. Wellicht horen we binnenkort het gras groeien en in onze moedertaal de motoren ronken.
Bij het oordeel over elk taalverschijnsel is het volstrekt noodzakelijk elk verschijnsel tegen de achtergrond van alles te beschouwen. Ik bedoel: we mogen niets ononderzocht laten. Tot de achtergrond behoort inzake taalverschijnselen in eerste instantie alles wat des mensen is. Taalonderzoek slaagt niet zonder zelfonder-