Openingswoord door de voorzitter
Prof. W.F.J.M. Krul
Dezer dagen las ik een sportverslag, waarvan ik u de gedeeltelijke voorlezing, als inleiding tot dit congres, niet wil onthouden.
Verscheidenen onder u zullen het eveneens gelezen hebben. Om de nieuwsgierigheid der anderen te prikkelen, laat ik enkele namen weg en verander hier en daar iets aan de tekst.
Het gaat om een bokswedstrijd tussen een jonge lenige en een oude zwaarlijvige kampioen, laat ik ze Dares en Entellus noemen.
Aanvankelijk aarzelt Entellus om tegen Dares in het strijdperk te treden, maar hij zwichtte voor het beroep op zijn oude roem.
‘Toen stonden ze beiden even onversaagd op de tenen en schermden met hun armen in de lucht. Zij worden handgemeen, weten, met hun hoofd achteroverbuigende, de slagen te ontduiken en verhitten in het vechten.
Dares, radder te voet, verlaat zich op zijn frisse jonge leden; Entellus op zijn zwaar gebouwde lichaam, maar zijn benen bezwijken van traagheid onder het lijf en sidderen en hij hijgt naar zijn adem.
Ze slaan onderling menige slag tevergeefs om elkander te treffen, menige slag op ribben en borst, dat het ploft, en drijven elkander keer op keer met de vuist zo stijf om de oren en op de kop, dat het harsebekken kraakt.
De groflijvige Entellus staat daar hij staat, zonder een voet te wijken, en ziet de slagen komen en weet ze wakker te verzetten.
Zijn partij, hem nu van deze, nu van die kant beloerende en op alle kansen lettende, bespringt zijn vijand dikwijls tevergeefs: gelijk een die een stad, op een hoogte gebouwd, bestormt of een slot, op een berg gesticht, met zijn krijgsvolk belegerd houdt.
Entellus, de vuist omhoog heffend, brengt hem van boven af een slag toe; maar de gezwinde Dares ziet bijtijds de slag op zijn kop aankomen en ontwijkt de vuist met een luchtige sprong. Waardoor Entellus, missende en in de wind slaande, ook door zijn zwaarlijvigheid, plotseling vanzelf met dat zware lichaam ter aarde ploft, gelijk weleer een vermolmde pijnboom op een hoge berg, met wortel en al uitgerukt, teneer stortte.
Maar Entellus hervat het gevecht nog heftiger en de gramschap zet hem kracht bij.
Toen ontvonkten schaamte en de kennis van zijn sterkte zijn hart en zijn bloed. En van verbolgenheid, nu met de linker, nu met de rechterhand, keer op keer toeslaande, dreef hij Dares over het vlakke veld voor zich henen. En hij wist van geen rusten, van geen ophouden, maar sloeg van boven neer op Dares en duwde en stiet hem, dat hij rondom draaide en het kraakte gelijk een hagelbui op het dak.
De scheidsrechter kon niet toestaan dat Entellus langer in zijn bitterheid en verbolgenheid voortging, maar scheidde de kampvechters.’
Wanneer u zulk proza leest, zult u zich met mij verheugen over de kracht en de lenigheid van onze taal en mij vragen naar de naam van de verslaggever. Mijn antwoord is: het werd meer dan 300 jaar geleden geschreven door onze grootste dichter en taalbouwer uit de 17e eeuw, in zijn proza-vertaling van Vergilius' Eneas.
Maar dan komt de spijtige vraag bij u op: wie kan nóg zó goed schrijven in onze dagen? Hoe komt toch die verslapping en verwildering in ons taalgebruik, niettegenstaande wij allen trouw onze contributie aan ‘Onze Taal’ betalen? Zou dat niet aan het onderwijs liggen?
Ziet, daar hebt u het onderwerp dat in ons Bestuur ter sprake kwam. De weerslag van onze besprekingen vindt u in een, als steeds, vlot geschreven artikel van onze redacteur in het septembernummer van ‘Onze Taal’.
‘De buitenstaander’ - zegt ‘Onze Taal’ - ‘moet voorzichtig zijn met een oordeel over het taalonderwijs. Onderwijs geven is geen eenvoudig vak. Onderwijs geven in de moedertaal is een van de moeilijkste vakken.’ In dit besef heeft het Bestuur gemeend, enkele autoriteiten op onderwijsgebied te moeten uitnodigen om op dit vierde congres hun zienswijze en ervaringen mee te delen.
Hen in de eerste plaats wil ik hier welkom heten. Zij hebben niet geschroomd, hier op het podium te verschijnen niet alleen voor een grote schare van ontvankelijke leken, maar zelfs - met de moed, een onderwijsman eigen - voor een groot aantal min of meer kritische collega's. Mijn welkom geldt dan ook in de tweede plaats de vele aanwezigen uit onderwijskringen, onderwijzers en onderwijzeressen, leraren en leraressen, directeuren en rectoren, inspecteurs en inspectrices; met grote blijdschap ook: leraren uit België, inspecteurs uit Antwerpen en Turnhout, wethouders van onderwijs van verschillende Nederlandse gemeenten en hogere ambtenaren op gemeentelijk onderwijsgebied, kleuterleidsters en hoogleraren.
Autoriteiten wil ik in het bijzonder begroeten, die ons de eer van hun tegenwoordigheid bewijzen: Zijne Excellentie de Ambassadeur van Zuid-Afrika, de culturele attaché van de Belgische Ambassade. Nog andere zéér hoge autoriteiten zouden deze morgen aanwezig zijn geweest, ware het niet dat wij de concurrentie hebben te ondergaan van de plechtige viering van het lustrum van het Institute of Social Studies. De Staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de Commissaris der Koningin in de provincie Zuid-Holland, de Burgemeester van Den Haag en de Ambassadeur van België hebben ons beloofd, vanmiddag aanwezig te zullen zijn en vol verwachting klopt ons aller hart om hen na de koffiemaaltijd te mogen begroeten.
Een bijzonder woord van welkom aan de bestuursleden van de Belgische Vereniging voor Beschaafde Omgangstaal, met wie ons Genootschap zulke nauwe banden van vriendschap onderhoudt. Het moet voor u, Professor Pée, voorzitter van die zustervereniging, een prettig gevoel zijn, in volle ontspanning aan deze zijde van de taalgrens te vertoeven.
Ook de voorzitter van het Algemeen Nederlands Verbond begroeten wij met vreugde.
En ten slotte, dames en heren, de overgrote, veelkleurige en geenszins grauwe massa der eenvoudige taal-consumenten, waartoe ook uw eenvoudig Bestuur behoort: wij allen zijn, honderden in getal, hierheen gekomen voor onze tweejaarlijkse belijdenis van onze liefde voor onze moedertaal.
Ik hoop dat ook dit congres voor ons allen een feestdag zal zijn.