heersing door schematische klankbouw anderzijds. Zulk kan gevolg zijn van die ‘windstilte van het gevoelsleven’ die voor Anthonie Donker de inspiratie is: waarin men de essenties van het gevoel toetst aan de essenties van de taal. Iets van de windstilte zal in alle inspiratie zijn, maar daarbij moet ook gedacht worden aan die (misschien legendarische) stilte die in de kern van een cycloon zou heersen. Hoe dit zij, er bestaat ook een agressieve inspiratie, waarbij reeds de behoefte om weerstanden te overwinnen, afgezien van alle drang tot magisch ritueel, voldoende verklaring zou bieden voor gewelddadigheden die men tot de retoriek mag rekenen. Een prachtig voorbeeld van gewelddadige, schijnbaar onjuiste en toch feilloos-rake beeldspraak biedt Bilderdijks ‘Ondergang der Eerste Wereld’, in de eerste zang. Deze beeldspraak zal door het rijm zijn ingegeven, maar déze rijm-dwang bevestigt dan het dwang-karakter van de inspiratie: de dichter moet ten volle durven wat de versmuziek van hem eist. De magistrale schildering van een heidens offerfeest wordt onderbroken door een zang, aan de hemellichten: Hierin verluidt het:
De vlam stijg' t' uwaart op! 't vereerend feestgeschal
Boor' door de wolken heen! De walm der wierookgeuren
Doorwaassem' en doorvloei' de onoverstijgbre scheuren
Des afstands, die ons van uw zetels scheidt!
Iets oneigenlijks, en bovenal iets gewelddadigs. Deze aanduiding van de ondoorstijgbare afstand als: onoverstijgbre scheuren. Feitelijk zou die uitdrukking bijv. passen voor scheuren in vulkanische bodem, waaruit gloeiende gassen zo hoog opwalmden dat ze niet overstijgbaar waren. Doch juist doordat deze uitdrukking een horizontaal uiteenscheuren bij loodrechte stijging suggereert, is de uitwerking zo machtig: een steeds wijder uiteenscheuren van de ruimte, waardoor de onmogelijkheid van de nadering neerploft als een verpletterende waarheid op wie het, hoe dan ook, vermetel mocht beproeven. Dit is echter niet wat de beeldspraak feitelijk zegt: ze is formeel ernaast, maar psychologisch méér dan raak. Expansieve beeldspraak, uitdrukking van het magisch machtsgevoel in het woeste feest waarmee Bilderdijk zich volkomen vereenzelvigde doordat hij de toverpriester in zich had, met zijn plechtigheid en zijn razernij. De diepste krachten uit de natuur behoeven (‘Ook Dichtkunst is natuur! Doorzie haar rijke schatten’) voert hij binnen zijn bancirkel, oorlog tegen de natuur!
De Dwaasheid wane 't groot, het leven uit te drukken!
Onnoozlen! wat 's uw recht? Betoovren en verrukken.
Zal dit Natuur? Natuur, verbastert en ontaart!
Neen, ze is, beroofd van glans, geen voorwerp,
(W.W. VII blz. 10)
Het klinkt naar godsdienstwaanzin, zoals ‘'t heelal des aardrijks’ of ‘'t Heelal zij 't erfdeel van de degen’, uit de ode aan Napoleon naar Caesarwaanzin klinkt. Het zij zo, maar het is de waanzin van een dichter in wiens vervaarlijke élan oneindig meer meetrilt dan in een soort moderne ‘vrijheid’ die alles durft doordat er niets op het spel staat. De dynamiek van deze ode schept symbolen die nuchter-voorgesteld belachelijk zijn, en ondergáán moeten worden als in een droom!
Gij, Vorsten, op den throon geboren,
Doorziet wat de Almacht heeft beschoren!
Aanbidt, en treedt uw zetels af!
Doet de aarde met u nederknielen;
Of - sterft als vrijgeboren zielen,
En bonst met kroon en rijk in 't graf!
Hier is het summum van dichterlijke vrijheid - maar men onderscheide wel! Er zijn vrijheden uit overvloed (en uit overmacht: vrijheid om te gehoorzamen aan een innerlijke dwang, dat is: om trouw te zijn aan de inspiratie) en vrijheden uit armoede, uit gemis aan durf, of uit onmacht - zonder meer.
Er zijn vrijheden waar het ‘dichten’ als ‘verdichten’ in de zin van concentreren, toe dringt. De hulpwerkwoorden zijn tamelijk dode bestanddelen van de taal. Reeds in proza van enigszins poëtische plechtigheid zal men ze vaak vermijden: ‘Hier stierf mijn moeder’ i.p.v. ‘Hier is mijn moeder gestorven’. In een gedicht van mijzelf (waarvoor ik het overigens niet meer zal opnemen!) ‘Orkaan’, werd het mij als fout aangerekend, dat ik, om der wille van het rijm ‘hieven’ zou hebben geschreven in plaats van ‘heffen’:
Het zand verwildert onder krullen, welke klieven
Door 't zwert, om antwoord gillend, thans vertalrijkt hieven
Zich heuvels tegen de einderlijn...
Wanneer ik hierop had willen antwoorden, zou ik gewezen hebben op de vóórlaatste regel van Bilderdijks Floris de Vierde, waarin een niet-rijmend woord een overeenkomstig voorbeeld oplevert:
Haar knieën knikken samen;
Haar bloed en adem stalt;
Zij gilt en liet het leven;
En 't zwart toneeldoek valt.
Dit gebruik van de onvoltooid verleden tijd in plaats van de voltooid tegenwoordige betekent een concentratie, een ‘verdichting’, die de zegging doordringender maakt. In hoeverre is dit stijlmiddel een bij uitstek dichterlijke vrijheid? De moeilijkheid, zulk een vraag te beantwoorden, ligt in de onmogelijkheid, poëzie en proza scherp tegen elkaar af te grenzen. Het is maar half een dichterlijke vrijheid, wanneer ik aan het slot van een romance zeg: ‘Als ik haar niet had gezien / Hoefde ik haar niet benijden’. Het gebruikelijke ‘te’ zou hier stoten als overbodig en bovendien de klank schaden.
Het tegendeel van concentratie kan eveneens als dichterlijke vrijheid gevoeld worden. De moedwillige ‘fout’ van dubbele zegging schijnt soms onmisbaar bij Vondels ‘vaert en goddelijken zwier’. Een galop met losse teugel! Zo in deze regel:
Daer hoor ick Lucifer, en zie hem, die den nacht
Van 's hemels aangezicht verdrijven kan, en jagen.