| |
Spraakkunstige jeugdherinneringen
Weet u nog wel hoe het toeging toen we op de schoolbanken zaten? Wat hadden we een gezellig en lelijk ouderwets schooltje. Maar toch: onze onderwijzers zullen we nooit vergeten, ook al blijft er geen woord meer over van de aardrijkskundelessen en geen jaartal van de geschiedenisboekjes. Wat een gezellige tijd was dat! Alleen spraakkunst; daar hadden we een hekel aan. Het is maar te hopen dat ze dat vak helemaal afschaffen. Die aantonende wijs en aanvoegende wijs heb ik nooit begrepen. Nee, geef mij dan maar die mooie sommen van: ‘Een fietser vertrekt om 9.27 van C naar D, met een snelheid van 14,5 km per uur. Zeven minuten later vertrekt een wandelaar in omgekeerde richting, met een snelheid van 5,2 km per uur. De fietser heeft na 7 minuten een oponthoud van 3 minuten voor de spoorbomen. Als de afstand tussen C en D 37 km bedraagt, waar ontmoeten ze elkaar dan?’
| |
Alle spraakkunst vergeten?
Die som kunt u nog wel maken; denkt u dan dat u alle spraakkunstwijsheid vergeten bent? U weet toch nog wel wat een vergrotende trap is zeker? Juist; een woord dat op -er eindigt: Ik geeft u een voorbeeld: achter.
Nee, hoe kan ik zó iets doms zeggen. Dat is nu opzettelijke dwarsdrijverij. Achter eindigt wel op -er, maar het woord acht bestaat niet. Ja toch. Maar het heeft een totaal andere betekenis als achter. Het heeft er ‘niets mee te maken’.
Goed, dan een ander voorbeeld. Werker is een vergrotende trap, want het gaat uit op -er, en het heeft iets met werk te maken. Fout, weer fout. Ik saboteer de boel. Ik ben van kwade wil. Een werker is ‘iemand die werkt’. Dat -er betekent helemaal niet ‘meer’.
Goed: witter is dus een vergrotende trap, als ik tenminste niet over de witter spreek. En beter of meer zijn geen vergrotende trappen, want het eerste betekent niet ‘meer beet’, en het tweede heeft niet eens een uitgang -er.
Opnieuw protest. Beter en meer zijn onregelmatige vergrotende trappen. Uitzonderingen dus op de regel. Zoiets zou ik toch zeker moeten weten.
Goed. Maar dan zou ik zo dolgraag willen horen, waar je toch aan kunt zien dat het vergrotende trappen zijn.
| |
‘Dat hebben we zo geleerd’
Dat stond zo in onze spraakkunst. Goed. Ik vind het heel redelijk dat kinderen vol ontzag leren wat er in hun spraakkunst staat. Maar op het ogenblik spreken we als volwassenen onder elkaar. En dan zijn we graag bereid om het gezag van ons schoolspraakkunstje niet te erkennen. Ze kunnen wel alle onzin in die boekjes laten drukken. Waarom is meer een vergrotende trap? Laat het nu eens en voorgoed gezegd zijn: in de spraakkunst bewijzen we niets door te wijzen op stammen en uitgangen. Alles hangt af van de omgeving, van de andere woorden dus.
Let u maar ons op: witter is een zelfstandig naamwoord als er de voor staat en als er iets achter kan in de trant van van hiernaast. Maar witter is een bijvoeglijk naamwoord als er een woord als behang achter kan.
| |
| |
En het is een vergrotende trap als er bovendien iets als sneeuw achter gezet kan worden. Of: als u ooit gezien hebt: witter behang als u ooit gezien hebt.
Zoals het hier staat, is het nog niet volmaakt. Maar het bewijst toch voldoende dat een woord helemaal door zijn omgeving bepaald wordt.
| |
Zagen en zagen
Daaruit volgt dat je een woord nooit in zijn isolement mag beoordelen. Vrijgezellen zijn er niet onder de woorden. Ten hoogste zou een tussenwerpsel daarvoor in aanmerking kunnen komen: hé, ach, nou.
Als iemand ons dus vraagt wat zagen voor een woord is, kunnen we daar geen antwoord op geven, als we niet eerst de zin horen waar het in voorkomt:
de zagen zijn bot
Ja, nu is het duidelijk een zelfstandig naamwoord. Het had anders ook een werkwoord kunnen zijn. Tegenwoordige of verleden tijd? Weer zo'n raadsel. Ook daarvoor moet je de tekst hebben. Ook een verleden tijd is niet zoiets als een stam plus een uitgang. Bij bof-te klopt dat wel aardig, maar het is een dom toeval. Bij kwam klopt er niets van. Toch is dat even goed een verleden tijd als bof-te.
Maar nu zagen. ‘Ach’, zegt iemand, ‘als ik de betekenis er maar van weet, heb ik niet eens de hele zin nodig. Die zin geeft trouwens toch niet altijd uitkomst:
ze zagen het twee keer
Als de betekenis ‘doorzagen’ is, hebben we een tegenwoordige tijd; is het ‘hebben gezien’, dan hebben we een verleden tijd.
Goed: in dat ene geval hebt u gelijk. Maar ik heb in alle gevallen gelijk. Want als ik zeg: de omgeving bewijst precies wat voor soort vorm we hebben, dan mag ik ook de hele omgeving horen en niet dit zinnetje alleen:
ze konden het niet geloven, maar ze zagen het twee keer.
Nu bewijst de omgeving dus ook duidelijk dat zagen een verleden tijd was.
| |
Oude en nieuwe spraakkunst
Hier hebt u een duidelijk voorbeeld van het verschil tussen de oude en de nieuwe spraakkunst. De oude lette veel meer op stammen en uitgangen. De nieuwe vindt dat bijzaak en let op de omgeving van de woorden. Tien tegen één dat u dat in uw jeugd zo niet gehad hebt, en tien tegen één ook dat u die nieuwe spraakkunst een beetje raar vindt. Enkel omdat deze nieuw is. Is dat niet vreemd? U vindt het volkomen vanzelfsprekend dat de medische wetenschap grote vorderingen maakt, dat de natuurwetenschap met sprongen vooruitgaat. Het woord atoom betekent ‘ondeelbaar element’. Die naam heeft het ding gekregen in een tijd toen de wetenschap er vast van overtuigd was dat atomen ondeelbaar waren. Maar nieuwere onderzoekingen hebben aangetoond dat de oudere opvattingen onjuist waren. Dat neemt u wèl aan.
Maar als een taalkundige u zegt - en we doen dat al sinds 1890 - dat groter als niet fout genoemd mag worden, dan wordt u boos en zegt u dat u het altijd anders geleerd hebt. De taalkunde mag toch ook wel vorderingen maken en daarbij eerlijk erkennen dat sommige opvattingen van vroeger helaas onjuist gebleken zijn?
| |
Alles mag tegenwoordig
‘Maar als mijn oudste zoon thuis komt van school, zegt hij dat je gerust nee zonder n erachter mag schrijven. En zo is het met zoveel dingen. Aan spelling doen ze bijna niets meer. Je moet maar eens zien hoe dat de slordigheid bij de jeugd in de hand werkt. In mijn tijd...’
Ja, in uw tijd was het veel beter. Toen schreven we: ‘Zaagt gij geenen ouden man met zijne bejaarde eega in den tuin?’ Toen moesten we die prachtige dubbele ee en oo nog schrijven in weenen en loopen. Toen was het een en al taaltucht wat eraan was. En nu vinden we wenen en lopen al heel normaal.
In mijn tijd was die asfaltweg nog een smal straatje waar bijna elke maand een flink ongeluk gebeurde. Toen stonden die oude krotjes er nog, die geen waterleiding hadden en waarvan de daken zo lekten. Maar het wàs allemaal veel schilderachtiger en we hebben er vaak heimwee naar, net als naar onze oude lelijke school van vroeger.
Laten we eerlijk zijn: het is onze behoudzucht die hier spreekt. Natuurlijk is wenen en lopen veel beter, alle tijd die niet aan de spelling besteed hoeft te worden, kan aan het taalonderwijs ten goede komen. Het is niet waar dat tegenwoordig ‘alles mag’. Niemand vindt goed dat de kinderen schrijven of zeggen dat ken of hun doen het ook.
Maar ik ben het direct met u eens als u zegt dat het heel onplezierig is - als je je hele leven gevochten hebt tegen groter als -, om dan plotseling te moeten horen dat het vergeefse moeite geweest is. Het is iets om nijdig over te worden, om een boze brief over te schrijven.
Maar wat moet de taalkunde doen? Feiten zijn feiten; het is toch altijd beter om ten halve te keren als ten hele te dwalen.
| |
Echt taalonderwijs
Echt taalonderwijs op de lagere school omvat twee dingen: 1. de kinderen hun dialekt afleren; ze dus een volmaakte beheersing van het ABN bijbrengen; 2. ze de beginselen van de moderne spraakkunst leren.
Over dat eerste willen we het nu niet hebben; dat is trouwens een aangelegenheid die streek voor streek heel anders aangepakt moet worden. In Holland kun je je beperken tot het aanleren van de beschaafde klanken en van het onderscheid tussen kennen en kunnen en liggen en leggen. Maar in Groningen of Limburg moeten de kinderen het ABN bijna als een volledig nieuwe taal leren.
Het tweede punt lijkt voor veel mensen op een barbaarse wreedheid en toch is het dat in werkelijkheid niet. Als... de onderwijzer de moderne spraakkunst maar aanleert. Zoals wij het in onze jeugd geleerd hebben, was spraakkunst inderdaad een dwaasheid: ‘Een zelfstandig naamwoord is een woord dat een zelf- | |
| |
standigheid uitdrukt.’ ‘Een bijvoeglijk naamwoord is iets dat een eigenschap of een hoedanigheid uitdrukt.’ Is het geen wonder dat we ondanks zulke dwaasheden toch spraakkunst geleerd hebben? Is het zo vreemd dat Multatuli ergens schrijft: ‘Ik doe mijn best om goed Nederlands te schrijven, maar ik heb school gegaan’? Dat we onze jeugd idealiseren, kunnen we dank zij ons schiftende geheugen; de nare dingen zijn we grotendeels vergeten en de prettige zijn ons bijgebleven.
| |
Kent de onderwijzer zijn spraakkunst?
De lagere school kan onze kinderen alleen dan goede spraakkunstlessen geven, als de onderwijzer doorkneed is in dit vak. Veel kweekscholen geven de spraakkunst slecht: niet allemaal. Sommige onderwijzers voelen zich volleerd als ze de kweekschooldeuren achter zich hebben. Sommige onderwijzers hebben ook heel weinig belangstelling voor taalkunde. U moet niet vergeten dat ze een groot aantal vakken tegelijk moeten beheersen, in tegenstelling met leraren. En tenslotte: veel onderwijzers zouden graag moderne spraakkunst geven, maar hun methodes geven hun niet de kans. En hun vertrouwde boeken durven ze niet los te laten.
Dan is er de nadelige omstandigheid dat de kweekscholen tegenwoordig zo weinig lesuren voor spraakkunst beschikbaar hebben, dat zij wel in het gedrang moet komen.
Een onderwijzer moet dus veel aanleg en energie hebben om de moderne spraakkunst te kennen en aan de kinderen te kunnen geven. Voor de zware taak van een onderwijzer moeten we diepe bewondering hebben. Zijn taak is prachtig, maar wordt helaas te weinig gewaardeerd.
| |
‘Spraakkunst is te moeilijk voor kinderen’
Hij moet bovendien oproeien tegen het vooroordeel dat spraakkunst te moeilijk voor kinderen is. Van de ouderwetse gold dat inderdaad, maar voor de moderne niet. Die is eerder te moeilijk voor volwassenen! Maar kinderen tussen 10 en 14 jaar hebben een buitengewone aanleg voor spraakkunst; de praktijk bewijst het. Daar moeten we op school gebruik van maken. Het is werkelijk verrassend wat ze terecht brengen van bijzonder ingewikkelde ontledingen met bijzinnen van de vijfde graad en erger. En ze vinden het op die leeftijd beslist niet vervelend; dat komt pas later als ze wat ouder worden.
| |
‘Spraakkunst is zinloos voor kinderen’
Het is heel merkwaardig: iedereen vindt het vanzelfsprekend dat de lagere school de kinderen plant- en dierkunde leert, geschiedenis, zingen, tekenen enz. Hier durft niemand de vraag te stellen: ‘Maar welk nut heeft dat toch?’
Om geen misverstand te laten ontstaan voeg ik hier direkt aan toe, dat ik die vakken ook niet zou willen missen op de lagere school. Ik stel alleen deze vraag: ‘Waarom wordt juist bij de spraakkunst telkens weer gezegd dat het geen nut heeft voor de kinderen? Dat ze er geen knappere zakenlui van zullen worden, geen betere ambachtslui, geen hogere militairen?’
Dat de spraakkunst onmisbaar is voor een goede werkwoordspelling, laat ik graag als een bijzaak verder onbesproken. Ik wijs er alleen nog even op dat er terecht ach en wee geroepen wordt over de ellendige manier waarop onze jeugd die werkwoordsvormen mishandelt. Maar men vergeet dat een degelijke spraakkunstkennis eerste voorwaarde daarvoor is. Wie een persoonsvorm als gebeurt niet van een voltooid deelwoord als gebeurd kan onderscheiden, kan nooit goed leren spellen.
| |
Wijzelf zijn de spraakkunst
Onze spraakkunst is een stuk van onszelf. De centiares en de kubieke millimeters zijn geen stuk van onszelf, maar van de wereld buiten ons.
Door onze taal onderscheiden we ons van de dieren; de taal maakt ons mens. Zonder taal zouden we niet kunnen denken; we zouden afstompen en verdierlijken. Menskunde vinden we een boeiend vak, want het vertelt ons over ons lichaam. Psychologie interesseert ons, want het bestudeert onze geest. Waarom zou de spraakkunst ons dan niet interesseren, die de uitingen van onze geest analyseert? De spraakkunst geeft geen enkele regel die we niet onbewust in ons dragen, waar we niet onbewust bij ons spreken aan gehoorzamen. Het zijn er duizenden. De spraakkunst, dat zijn we zelf! Wat onze kinderen dus al op de lagere school kunnen leren - als het goed is - dat zijn de grondslagen van de taalbouw. En dan durft iemand nog naar het nut daarvan te vragen!
| |
Betere stijl
Dacht u soms dat een degelijke spraakkunstkennis uw stijl niet ten goede kwam? Ziet u geen verband tussen de verwaarlozing van de spraakkunst en die van de stijl? U kunt geen zin spreken of schrijven, of er zitten een stel spraakkunstregels in verwerkt. Als u er enkele van kent, dan weet u ook waarom die en die bepaalde zin zo lelijk en onbegrijpelijk is. Dan weet u wat u moet doen om helder te schrijven. Zó dat iedere lezer u direct begrijpt.
Nu heb ik zonder het te willen zelfs de nuttigheids-apostelen nog tevreden gesteld. Verbeter het onderwijs, verbeter de stijl, verbeter de spelling. Begin met de spraakkunst!
Dr. P.C.P.
|
|